Eeuwig Tartessos
Copyright © 2014 Tais Teng, Simone Ooms, Ineke Brussee
Auteurs: Tais Teng, Simone Ooms, Ineke Brussee
http://tartessos.aien-hime.com
Omslagontwerp: Tais Teng, www.taisteng.nl Vormgeving binnenwerk: Ineke Brussee, www.inekebrussee.nl
Smashwords Edition, License Notes
This ebook is licensed for your personal enjoyment only. This ebook may not be re-sold or given away to other people. If you would like to share this book with another person, please purchase an additional copy for each recipient. If you’re reading this book and did not purchase it, or it was not purchased for your use only, then please return to Smashwords.com and purchase your own copy. Thank you for respecting the hard work of this author.
Tais Teng Simone Ooms Ineke Brussee
Eeuwig Tartessos
Inhoudsopgave
Tartessos
Ivoorhaven Stadsmuren van hongerig groen Duizend goden en een boomblaadje Bloedbroeders
Klein Troje Helena van Klein Troje Vertel mij, muze… Bibliothekai Een mes en een nap Royse van de Engelen
Tesla Zilver en glazuur De Raderen van Tesla Stil verzet
Vakantieliefde en blauwschimmelige algenwafels Het gif van roem Een Teslaanse vervloeking Naschok
Yillidur En de torens van Tartessos doorzichtig als glas Fatale systeemfout De prijs van ivoor Finem Mundi
Auteurs
Tartessos
Tartessos is een stad aan de Spaanse zuidkust die door de vervloeking van een magiër (of een mislukt wetenschappelijk experiment in de verre toekomst) op drift is geraakt in de tijd zelf. Ze kan overal en in elke periode van de IJstijd tot de 25ste eeuw opduiken. In feite in alle tijden waarin er mensen bestaan, wat inhoudt dat de mensheid omstreeks 2500 zal uitsterven. Ze heeft een spoor van legenden achter zich gelaten, van het Ys dat eens in de honderd jaar uit de golven verrijst tot de koperen djinnstad Irem die karavanen de dodelijke woestijnduinen in lokt. Na verloop van tijd is een consensus ontstaan: Tartessos is een ark. Ze moet alle kennis van de mensheid verzamelen, de genotypen van alle planten en dieren die ooit in de mensentijd geleefd hebben. Daarna zal Tartessos triomfantelijk door de tijdsbarrière breken en een miljoen jaar later de aarde opnieuw bewoonbaar maken.
In het centrum verrijst een hoge berg waar de onsterfelijke Arganthonios (in spraakgebruik: de Arganth) heerst. Hij ziet eruit als een man met een zilveren masker. Aangezien niemand hem ooit zonder masker gezien heeft, blijft het onduidelijk of hij wel een mens is. De antieke wijken geloven dat hij een god is terwijl de hightech wijken ervan uitgaan dat hij een robot of in ieder geval een kunstmatige intelligentie is. Hij is bij noodgevallen automatisch hun aanvoerder, net als een Griekse tiran uit de Oudheid.
In gewone tijden grijpt hij nergens in, hoewel het gerucht gaat dat hij incognito door de stad zwerft en misstanden rechtzet. Dit leidt bij veel burgers tot een beter gedrag dan ze zonder die mogelijkheid zouden hebben. Bovenop zijn berg staat een enorme klok waarvan de wijzers niet alleen de uren, maar ook de dagen, jaren en eeuwen aangeven sinds de geboorte van de eerste ware mens. Zij wordt automatisch bijgesteld zodra de stad aankomt in een nieuwe tijd.
Elke paar weken of maanden rijst een gordijn van noorderlicht rond de stad op en begint de zon door de hemel te flitsen tot zij samensmelt in een pulserende boog van vuur. Als de zon zich van oost naar west beweegt, verplaatst de stad zich naar de toekomst, van west naar oost naar het verleden. De zon stopt, de wapperende muren van licht doven en de stad bevindt zich in een andere tijd, en vaak ook een volkomen nieuwe plaats. De stad camoufleert zich vanzelf, door magie of door één of andere hightech applicatie zodat de rest van de wereld denkt dat zij daar altijd al gelegen heeft. Na een week of drie begint die illusie echter te verbleken en wordt de buitenwereld steeds achterdochtiger. In een paar gevallen werd de stad zelfs aangevallen en belegerd voor de zon opnieuw in beweging kwam.
Tartessos begon als handelsstad en is dat nog steeds in elke eeuw. Zij heeft vier wijken die zich elk in een tijdvak gespecialiseerd hebben.
Ivoorhaven Dit is de wijk die zich op de Steentijd richt. Handelaars uit Ivoorhaven ruilen vlijmscherpe obsidianen messen en stenen pijlpunten met Neanderthalers tegen mammoetivoor en de hoorns van de wolharige neushoorns die, in alle tijden dat er een China bestaat, belachelijk hoge prijzen opbrengen. Net als de tanden en klauwen van sabeltandtijgers en holenberen trouwens.
Klein Troje Klein Troje kan het beste met lieden uit de bronstijd omgaan. Zodra Tartessos in dat verleden opduikt, zwermen haar triremen uit om tin uit Brittannië te halen, koper te delven en barnsteen te zoeken langs de Kaspische kusten. De sfeer in die wijk doet nog het meest aan het antieke Griekenland denken. Ook in de middeleeuwen voelen ze zich nog redelijk thuis.
Tesla Dit dichtbevolkte deel van Tartessos richt zich het meest op de negentiende eeuw tot het begin van de onze. Tesla’s kunnen met elektriciteit en stoommachines omgaan, bezitten helikopters en slagschepen en mobiele telefoons. Ze kunnen op een telegraaf of een radiozender inhaken en de echte geeks beheersen de meeste vormen van het primitieve soort internet dat wij kennen. De sfeer daar kun je het best omschrijven als een wirwar van stadse tech en drek omdat zoveel vormen van techniek naast elkaar bestaan. Hun handelaars proberen olie en steenkool te scoren en indien mogelijk uranium. Opgevoerde genetisch gemanipuleerde zaden zijn ook bijzonder welkom, net als MRIscanners en aspirine. Handelaars uit Tesla kunnen zich ook vrij makkelijk mengen in Renaissanceomgevingen en het hoogtepunt van het Romeinse rijk.
Yillidur Yillidur leeft in de tijden na de 23ste eeuw als de techniek echt hightech wordt en computers aanzienlijk intelligenter zijn dan mensen. De Yillidurs handelen in batterijen die een heel leven meegaan, antizwaartekrachttegels, vestzakruimteschepen. Ook de tubes met zalf die een dodelijke zwaardhouw in een paar minuten helen en de pillen waardoor je moeiteloos van geslacht kunt veranderen, zijn uit die tijd afkomstig. De wezens waarmee zij handelen zien er soms als mensen uit maar vaak ook niet. De mensheid is in de toekomst in honderdtal soorten uiteengevallen waarvan de meeste onsterfelijk zijn. Als Tartessos in zo’n tijd belandt, loopt een gordel van fonkelende ruimtesteden door de nachthemel.
Eén van de interessantste dingen die handelaars ontdekten, is dat magie werkt in
alle tijden voor de vijftiende eeuw en techniek amper. Als je laserpistool op een sabeltandtijger richt, zal hij waarschijnlijk weigeren. Iets als een kruisboog of een musket doet het echter wel degelijk. Aan de andere kant is zelfs de beste Perzische vervloeking weer weinig effectief in de twintigste eeuw. In de antieke tijden wandelen er werkelijk godinnen over de aarde en zijn de oceanen gevuld met mijlenlange zeeslangen en kraken die een heel galjoen onder de golven kunnen trekken. Binnen de muren van Tartessos werken zowel magie als techniek prima. Al zal een liefdesspreuk in Klein Troje heel wat beter werken dan in Tesla. De reclameslogans van 2050 zijn echter zo geavanceerd dat ze minstens even goed bij het verleiden werken als een Klein Trojaanse bezwering.
In het westen (meestal) vind je een haven waarin zowel Trojaanse triremen liggen als hovercrafts en een enkel vliegdekschip. Twee ruimteschepen uit Yillidur zweven aan de havenhoofden. Ze zien eruit als een verzameling parelmoeren zeepbellen en zijn onzichtbaar voor mensen uit Klein Troje en Ivoorhaven. Een machtige brug strekt zich uit en vindt altijd aansluiting op een hoofdweg, of het nu het wildspoor van een rondtrekkende kudde mammoets, een Romeinse heerbaan of een eenentwintigste-eeuwse twaalfbaanssnelweg is.
Over het historisch Tartessos: http://nl.wikipedia.org/wiki/Tartessos
Ivoorhaven
De diepste prehistorie is het werkgebied van Ivoorhaven. Er is dan nog een heel stel verschillende mensenrassen en de Sahara is volkomen bewoonbaar. Stammen berijden daar getemde struisvogels en reusachtige zebra’s. Er liggen zes ommuurde steden waarvan de muren door termieten opgetrokken werden die in symbiose met de mensen leven. De genetische codes van uitgestorven rassen kunnen ontzettend belangrijk zijn voor de bewoners van Tartessos: zo is er een Afrikaanse mensensoort die weliswaar maar twintig jaar leefde maar wel volkomen bestand was tegen alle vormen van kanker. Aan de rand van de noordelijke gletsjers wonen de mensen in dorpen waarvan de huizen uit mammoettanden en skeletten opgetrokken zijn. De Neanderthalers hebben mammoets en wolharige neushoorns getemd en berijden ze. Ze hebben de mammoets versierd door de vacht weg te snijden of in ingewikkelde vlechten te knopen. De slagtanden zijn in wilde spiralen gekerfd en met oker en roest gekleurd. Soms trekken de Neanderthalers op in hordes net als later de Mongolen en de Hunnen en vagen alle dorpen van de Homo sapiens weg. Er lopen handelsroutes door heel Europa en Azië waar men vuursteen, vulkaanglas en barnsteen verhandelt. Alle volkeren beheersen magie. Goden, meestal als van vorm veranderende dieren, wandelen over de aarde. Ivoorhaven bestaat uit een reeks concentrische cirkels met hutten van zoden of hallen die uit mammoettanden zijn opgetrokken. Op de stroken daartussen staan bessenstruiken of veldjes met wild graan en knollen. Kennis wordt nooit opgeschreven maar doorgegeven als gezangen, die net als later de Ilias en de Odyssee een vaste versvorm hebben en daardoor makkelijk te onthouden en zelfcorrigerend zijn. Je hoort het meteen als er een stuk ontbreekt. De handelaars verzamelen planten die bestand zijn tegen de koude of immuun zijn voor latere ziektes, de wildvormen. Voor voedselplanten als aardappels en de banaan kan dat van levensbelang zijn. Hetzelfde geldt voor uitgestorven dieren. Vooral Australië is een belangrijke bron voor de meest buitenissige wezens als vleesetende loopvogels of vier meter hoge kangoeroes.
De sjamanen van Ivoorhaven hebben bijna fotografische geheugens en weten ongelooflijk veel over geneeskrachtige planten. Wat ook belangrijk is: ze kennen de ware namen van demonen en goden. Een sjamaan of handelaar uit Ivoorhaven wordt bijna automatisch een hogepriester zodra hij zich in de buitenwereld bij een steentijdgroep aansluit. Al zal hij eerst wel wat magische proeven en duels af moeten leggen. Als handelaar heeft hij ook een groot voordeel: hij kan liegen. Liegen is een vrij late inventie en in de steentijd nog vrij zeldzaam. Denk maar aan de bewondering voor lui als Loki en Odysseus in de oudste legendes. Zij kenden duidelijk een truc die de meeste andere mensen nog niet beheersten. In de haven hebben ze uitgeholde boomstammen en kajaks als schepen. Voor het grotere transport gebruiken ze vlotten die door getemde walrussen getrokken worden. De walrussen moeten ze overigens wel van de Neanderthalers betrekken. Hun deel van het park bestaat uit toendra langs een rij ijsheuvels en blauwe gletsjermeren. Hier dwalen oerdieren rond: paarden niet groter dan een hazewindhond, piepkleine mammoets. Uit een grot loeit een ijskoude storm waarin je soms de stemmen van je voorouders kunt horen.
Trouwen gebeurt altijd buiten je directe familie en bij elke vijfde zoon of dochter moet het zelfs met iemand uit een andere wijk zijn. Bij de zesde en latere kinderen gaat het nog verder: dan moet je je bruid of bruidegom uit de buitenwereld halen. Heel Tartessos is zich bijzonder bewust van het gevaar van inteelt. Het hof maken is aan talloze ceremoniën gebonden en neemt vaak een jaar of drie in beslag en maar al te vaak bemoeien behalve tantes en grootmoeders ook huisgoden zich met je keuze. In elke hut brandt een turfvuur dat nooit mag doven. Als dat toch gebeurt, krijg je heel wat grotere problemen dan alleen de zeven jaren ongeluk die een gebroken spiegel brengen. Erven gebeurt volgens je sekse: dochters erven van hun tante, zonen van hun ooms.
Stadsmuren van hongerig groen
Tais Teng
Ivoorhaven, 37.591 voor Christus
De ochtend na de Wilde Reidans schudde Yenachs leermeester hem wakker en gaf hem een ferme trap in zijn linkerzij toen schudden alleen niet hielp. ‘Sta op, smoezelige vlo! Alle trommels zwijgen. Geen kerkklok luidt meer.’ Yenach hees zich kreunend overeind, wierp een blik op de stromat naast hem. Het meisje met de woad-blauwe krullen was echter verdwenen. Al hing haar geur daar nog: een mengsel van nootmuskaat en eerlijk zweet, pikant als een gekruide worst. Ze had hem haar naam verteld maar na vijf kalebassen met gistende geitenmelk was het zijn ene oor in en zijn andere oor uit gegaan. Isyll van de Vijf Stromen? Yfgette van de Grijze Zwanen? Nee, het moest een grietje van Tesla geweest zijn, met die wijde jurk van tule en een armband van roestvrij staal. In Tesla deden ze niet aan begrijpelijke namen maar noemden ze meisjes naar haar vaders familie. Het doet er niet toe. Ze is mijn naam vast ook vergeten. ‘Je staat te dromen zonder op een paddenstoel gekauwd te hebben,’ zei de sjamaan. ‘Dat is pure tijdverspilling.’ Hij gaf een ruk met zijn hoofd. ‘Volg mij naar de brug. De handelaars hebben om bezweerders gevraagd. Hun verkenners zijn net teruggekomen van een nacht rennen onder de zomermaan. Vier uur voorbij de duinen begint het groen, vertelden zij, en aan de horizon zagen ze de grijze torens van een stad.’
Duinen omringden Tartessos, zag Yenach zodra ze de kade bereikt hadden. Roestbruine duinen als een leger van verstilde golven. Geen zee dus deze keer. De schepen lagen schots en scheef in een wadi waardoor hoogstens eens in de tien jaar water stroomde. Waar zijn we nu weer beland? Alles is beter dan die reuzenmeeuwen die je hoofd konden kraken als een ei. Ze versierden hun nesten met barnsteen maar die twee mandenvol koste Hemmer wel zijn oog en Judli een oor.
‘Zand,’ zei de sjamaan peinzend. ‘Dat wordt deze keer dus djinns en mieren.’ Hij reikte naar zijn gordel en aarzelde tussen het koperen en het stenen mes. Hij pakte het stenen mes, een kromme sikkel van vlijmscherp vulkaanglas, en knikte naar Yenach. ‘Waarom dit mes?’ Die vraag kon zelfs een kleuter beantwoorden. Een makkie. ‘Je had het over mieren. Dat betekent steden met muren van mierenhopen en stekelige acacia’s. Dus ze hebben waarschijnlijk al koper en misschien zelfs brons. Magische wapens zijn altijd ouderwets.’ ‘Klopt.’ Hij tuitte zijn lippen. ‘Zing je bewijs.’ De juiste regels stroomden meteen Yenachs tong in en lieten die kronkelen als een cobra. ‘Dramin de Tijgerwurger, hij kleedde zich in de huid van een holenbeer, een pels zo oud dat hij als een plaat steen was. Hij koos een boog van ivoor, ivoor geel als boterbloemen. Hij smeerde zijn bovenlijf in met oker en buffelboter. Zo gekleed trad hij zijn vijanden tegemoet. De onmensen met haar als stro en ogen blauw als de zomerhemel. “Zie,” sprak hij, “ik kleed mij in de wapenrusting van de goden. Geen zwak koper voor mij!”
Zij wierpen zich op de grond. Geen durfde hem aan te kijken, want ze dachten hem een god vers uit een grafheuvel gekropen.’ ‘Dat zijn de juiste woorden. Magie moet altijd oeroud zijn. Uit de tijd van de grootvaders van onze grootvaders. Meer generaties terug dan er vingers aan de handen van een dozijn helden zit.’ ‘We gaan naar die stad?’ ‘Zulks is het geval. De vorige vijf keer was Pilghri-Dahat als duizenden jaren verlaten. Haar muren brokkelden en de acacia’s waren enkel gortdroog hout. Maar de omringende stammen noemden haar bewoners een volk van halfgoden, met graan voor negen jaar in elke schuur.’ Hij tuitte zijn lippen. ‘We zochten het zand af naar acaciazaden, maar er viel niet één te vinden. De mieren waren trouwens al dood en dan heb je weinig aan een boom.’ ‘We zoeken zaad? Geen schatkamers vol ivoor en lapis lazuli?’ ‘De mieren verdedigen hun boom en omdat de bomen in een ring om de muren staan, ook de stad.. Ze vallen elke indringer aan en hun steek is giftig als een slangenbeet. Met zo’n muur om Tartessos worden we onkwetsbaar voor elke vijand zonder vlammenwerpers.’
‘Ayoh!’ Bij de oprit van de brug stond een klein figuurtje te wuiven. Yenach mompelde een spreuk en zijn ogen werden scherp als die van een havik. Het was een vrouw, zag hij. Een vrouw die net als hij in een leren broek en een woestijnmantel gekleed was. Ze had blauwe krullen en een prachtig sluw vossengezichtje met ogen als barnsteen. Ze was vele malen mooier dan hij zich herinnerde. Volmaakt eigenlijk, met die brede heupen en formidabele borsten. Een vrouw die moeiteloos een dozijn dochters en zonen kon werpen. Een meisje uit mijn eigen wijk. Ze kwam dus toch niet van Tesla. Net als ik had ze zich verkleed voor de Reidans.
‘Isylle van de Negen Grijze Moa’s heeft de leiding,’ zei de sjamaan. ‘Ze is een dochter van de matriarch zelf en dit is haar vierde handelstocht.’ Hij kneep in Yanechs schouder, grijnsde. ‘Staar niet zo. Ze is veel te hoog gegrepen voor jou. Ze zou je noch geen blik waardig keuren en al helemaal haar benen niet voor je openen.’ Je moest eens weten. Maar verder had zijn leermeester wel gelijk. Tijdens de Reidans vlak na aankomst was iedereen gelijk. Dat gold beslist niet voor de ochtend daarna.
Isylle bekeek hen van top tot teen, woelde door haar krullen en zuchtte. ‘Een stokoude kerel die zijn horrelvoet enkel door het zand kan slepen en vast de helft van zijn spreuken al vergeten is. Een jochie die nog amper dons op zijn wangen heeft.’ Ze zuchtte theatraal. ‘Ik weet ze wel uit te zoeken...’ Ze heeft mij niet herkend. Waarom zou ze ook? Ik ben vast maar een van de vele jongens met wie ze vannacht gelegen heeft. Een godin als zij krijgt een hele roedel mannen kwispelstaartend achter zich aan. Ze hield haar hoofd scheef. ‘Geen commentaar?’ De sjamaan barstte in lachen uit. ‘Een katje laat alleen haar klauwen zien als ze je respecteert. Ik ben inderdaad een oude man en ik ben blij dat je mij de moeite van het beledigen waard vindt.’ Heel haar gezicht bloeide op in een prachtige scheve grijns en ze stompte de sjamaan op de arm, klakte met haar tong en kneep Yanech in zijn wang. ‘Jullie lijken me bij nader inzien toch wel bruikbaar. En de erectie van de jongen zal ik maar als compliment beschouwen.’ Yanech keek onwillekeurig omlaag maar er was niets te zien. Een hartenklop later was dat echter wel het geval en voelde zijn oren gloeien van schaamte. Waarom was ze ook zo onverdraaglijk mooi? Ze leek verdorie wel een van de vruchtbaarheidsbeeldjes in de schrijn van de Grote Moeder. Rijp als een blozende perzik, een en al vrouwelijke rondingen en heerlijke overdaad. Twee handelaars voegden zich bij hen, plus een dozijn dragers met manden vol handelswaar. Geen krijgers. Met een sjamaan, een man die een hongerige geest
kon oproepen met een vingerknip, was dat overbodig. Geen woestijnrover was dwaas genoeg om een magiër aan te vallen die een levende berenkop als helm droeg en een verstijfde python als staf gebruikte. Isylle floot snerpend op haar vingers en de expeditie zette zich in beweging. De brug strekte zich voor hen uit, sprong over duinen, overspande droge beddingen. Aan de horizon schemerde een groen waas. De brug was een mengeling van magie en Yillidur hightech: zodra de stad materialiseerde, rekte de brug zich uit naar de dichtstbijzijnde weg. Het kon een Romeinse legerweg zijn of het wildspoor van een kudde neushoorns. Het enige wat telde was of mensen haar bereisden.
De zon klom gaandeweg hoger in de hemel, leek te bonzen als een immense bronzen gong. Isylle liep voorop en Yanech kon zijn ogen niet van haar afhouden. Het zwaaien van haar heupen, de aureool van licht die de zon om haar dansende krullen toverde. Een verlangen dat hij nooit eerder gevoeld had, gaf hem een zinkend, hopeloos gevoel, bijna alsof zijn ingewanden uit zijn buik wilden zakken. Het had weinig met lust te maken, zelfs niet met seks. Ik wil dat zij de moeder wordt van mijn kinderen. Van al mijn kinderen. ‘Je hebt het echt te pakken, eh, jongen?’ zei de sjamaan en pakte hem toen bij de kin, keek hem diep in de ogen. ‘Uh oh.’ ‘Ja,’ zei Yanech. ‘Uh oh.’ ‘Je vree met haar,’ zei de sjamaan die nu pas de moeite nam de gedachten van zijn gezel te lezen. ‘Je tilde haar prachtige borsten op en wreef over haar tepels tot ze rechtop stonden en ze diep zuchtte. Ze draaide haar hoofd en glimlachte naar je. Het voelde alsof je de zon zag rijzen te middernacht.’ ‘Zo is het wel genoeg!’ siste Yanech. ‘En nu keek ze naar je alsof er niets gebeurd was. Of ze je voor de eerste keer zag.’ De sjamaan grinnikte. ‘Laat mij je dit vertellen: er is ook niets gebeurd. Wie met wie kust tijdens de Wilde Reidans doet er niet toe. Het is als een gebeurtenis in een droom. Ze was toch
verdwenen in de ochtend?’ Yanech knikte woordeloos. ‘Je ziet het. Als ze serieus is, wacht een meisje minstens op haar ontbijt of een kom hete melk met honing.’ ‘Ik was te dronken om er echt van te genieten,’ zei Yanech. ‘Ik zou er mijn rechterduim voor over hebben om het nog een keer over te mogen doen!’ ‘In Tesla zingen ze daar een liedje over.: You only know what you have got when it is gone.’ Yanech snoof. Dit was het soort levenswijsheid dat hij kon missen als kiespijn. Zuchten en spijt helpen niet, besloot hij. De ware krijger, de echte sjamaan, handelt! Hij versnelde zijn pas, liep voorbij de dragers en de zwetende handelaren en kwam naast haar lopen. ‘Hoya, Isylle.’ De Godinzijgedankt trilde zijn stem absoluut niet, klonk zelfs krachtig. ‘Jij ook hoya,’ zei Isylle. ‘Hoe was jouw Reidans? Kuste je een dozijn Vestaalse maagden toen je door Klein Troje zwierde?’ ‘Ik betwijfel of het wel maagden waren.’ ‘In ieder geval nu niet meer. Net als ik.’ Ze knikte. ‘Deze afgelopen nacht, dat was mijn eerste keer. Ik had besloten dat ik niet langer maagd wilde zijn.’ Ze hield haar pols op, streelde over de stalen armband. Yanech zag nu dat het toch geen staal was maar programmeerbaar Yillidur glas. Een of andere hightech machine ongetwijfeld. ‘Mijn oudste zus gaf me dit. Het scant de genetische code van iedereen waarmee ik vrij. Als onze genen volmaakt bij elkaar en, word ik meteen zwanger.’ Ze wreef over haar buik. ‘Het moet gewerkt hebben. Ik ben zwanger van de laatste.’ Ze tikte de amulet aan en de ring lichtte lavendelblauw op, met strepen karmijn. ‘Volgens mijn armband wordt het een dochter.’ Yanechs tong was een ineens een gortdroge lap leer. Hij slikte. ‘Weet je, weet je ook wie?’
‘Nou nee. In de ochtend kauwde ik een handjevol bloemblaadjes nimmerwas en vergat ik de hele nacht. Ik wilde het niet verpesten voor mijn toekomstige echtgenoot. Je weet wat ze zeggen: je eerste kind krijg je bij je volmaakte minnaar, maar je volmaakte minnaar is zelden de beste echtgenoot of vader.’ Ze haalde haar schouders op. ‘Mijn tante heeft al een man voor me uitgezocht en alle goden en godinnen schijnen het daarmee eens te zijn.’ ‘Maar je eerste kan toch ook de beste vader zijn?’ ‘Het zou kunnen. Alleen kan ik mij niets over hem herinneren.’ Ze wreef over haar heerlijk spitse kinnetje. ‘Weet je, mijn nichtje? Ze trouwde met haar eerste minnaar en dat liep verdraaid beroerd af. Ze duwde hem voor een aanstormende mammoet en daarna goot zijn echte geliefde slangengif in de ochtendmelk van dat nichtje. Nee, met je eerste vrijer trouwen is een slecht idee.’ ‘Ja, misschien wel.’ ‘En jij?’ vroeg ze. ‘Is er een meisje waarvan jij droomt?’ ‘Dat wel. Alleen ziet ze niet bijster veel in mij.’ ‘Gewoon blijven volhouden. Vrouwen zijn wispelturiger dan mannen, maar aandacht helpt altijd. Tenzij je natuurlijk lelijker dan een wrattenzwijn bent. Bij jou zit dat wel goed.’ Ze vindt mij een prima echtgenoot, ging het door Yanech. Voor een andere vrouw dan. Isylle greep hem bij de arm, en even geloofde hij dat ze wilde inhaken maar het was enkel om te wijzen. ‘Daar! Ik zie de torens van Pilghri-Dahat.’
Het laatste duin viel steil onder hen weg en ze keken uit over een smaragdgroene vallei. Een woud van palmbomen, cirkelvormige boomgaarden en veldjes met broodvruchten omringden de stad. Pilghri-Dahat was reusachtig voor een Steentijdstad, bijna zo groot als een wijk van Tartessos. Een cirkel van dodelijke acacia’s omgaf de hele stad. Daarachter verrezen termietenheuvels als een tweede verdedigingsgordel.
‘Ze hadden alles,’ zei Isylle met een zekere bitterheid. ‘Een verdraaid lang leven en ze werden nooit ziek. Hun vrouwen konden dertig kinderen baren zonder dat er een tand uitviel. Honderd jaar, dat was voor hen pas de middelbare leeftijd. Bij zestig zijn wij al stokoud.’ Yanech had alle gezangen over de zes Sahara-steden uit zijn hoofd moeten leren. Het waren geen landbouwers geweest, herinnerde hij zich, maar meestertuiniers, plantenkwekers en insectentemmers. Een biotech samenleving zonder een enkele microscoop of gaschromatograaf, maar ze hadden heel Afrika als schatkamer gehad. Zoveel planten en schimmels die later uitgestorven waren. Later had het zand alles uitgewist, de gruwelijke droogte. ‘Ik zag een satellietfoto van Pilghri-Dahat in Tesla,’ zei Yanech. ‘Je zag twee vage cirkels in het zand. Dat was alles en de geleerden geloofden dat een meteoorkrater was.’ Hij klakte met zijn tong. ‘Over een paar eeuwen zijn ze stof maar Tartessos zeilt nog steeds door. Er is niets om jaloers over te zijn.’ Isylle trok haar schouders naar achteren, hief haar kin op. ‘Ja, zij zijn zo goed als dood en wij gaan hen bestelen. We zullen over ivoor en barnsteen onderhandelen terwijl wij onze zakken volproppen met zaden en stekjes! Hun ware rijkdom.’ ‘Hun acaciazaden zijn de echte hoofdprijs,’ zei een van de handelaren. ‘Elk zaad zit versmolten met een mierenei. Plant ze en er komt een boom en een koningin uit. Twee voor de prijs van een. Het schijnt dat de boom en de mieren niet eens meer los van elkaar kunnen bestaan.’
De acacia’s droegen geveerde bladeren en hun takken waren met vlijmscherpe stekels bezet. Uit het bos walmde de bijtende stank van mierenzuur hen tegemoet. Een pad met platen grijs keramiek slingerde zich naar de stadspoort. Onder de bomen groeide absoluut niets: geen enkele zaailing, geen sprietje gras of pluk mos. De mieren stonden enkel hun eigen bomen toe en vielen zelfs schorpioenen aan. ‘Wacht hier,’ zei de sjamaan bij het begin van het pad. Hij plukte de bezoekershoorn van zijn standaard en blies. Vijf minuten verstreken, tien. De schaduwen onder de bomen bewogen en leken te kolken: miljoenen achterdochtige mieren begluurden hen, klaar om toe te
slaan bij de eerste stap op hun territorium. ‘Misschien moet je nog een keer blazen?’ zei Isylle. ‘Wie weet houden ze net siësta?’ ‘Wie het eerst wegkijkt, verliest. Ze stellen ons op de proef.’ En inderdaad, na nog een half uur in de brandende zon zwaaiden de stadspoorten open. Drie mannen schreden het pad op. Ze waren zwart als vulkaanglas, zag Yanech, en hun witte haar waaierde uit als de pluizenbol van een paardenbloem. ‘Jullie zien bleek als geesten,’ zei de grootste. ‘Komen jullie uit het dodenrijk?’ Yanech had geen flauw idee welke taal de man sprak. Als sjamaan, zelfs als gezel, kon hij natuurlijk ieder dialect verstaan. In ieder dialect schemerde immers de oertaal door, de basis waarmee elke baby geboren wordt en die alleen sjamanen kunnen onthouden. ‘Waar heeft hij het over?’ vroeg Isylle aan de sjamaan. ‘Hij vroeg of we dood zijn.’ ‘Zeg naar van wel. Dat voorkomt een heleboel lastige vragen.’ ‘Wij zijn inderdaad geesten,’ zei de sjamaan. ‘Wij brengen geschenken.’ Dat hij iets voor die geschenken terug wilde krijgen, sprak vanzelf. De voorste man hief zijn staf, gebaarde. De mieren trokken zich meteen terug uit de schaduwen, schoten weg in spleten van de bomen. ‘Hun koninginnen stemmen toe. Al zullen ook zij geschenken verwachten.’ ‘Dat spreekt vanzelf.’ De sjamaan reikte in een van de manden, zetten een amfora neer. ‘Deze kruik zit vol honing. Honing van planten die hier nooit gebloeid hebben en enkel in het dodenrijk te vinden zijn.’ Hij goot een druppel in het zand en uit de bomen klonk een gezoem, het klikken van kaken. De geur van mierenzuur werd zo intens dat Yanechs ogen begonnen te wateren. ‘De geur bevalt hen. Onze koningin staan jullie een vrije doortocht door het woud toe.’
De tweede stadsmuur was een aaneenschakeling van termietenheuvels, met soldatenmieren zo lang als Yanechs grote teen patrouillerend langs de top. De stad zelf bleek een bloemenzee, vol wapperende vlinders en bijen. Sierlijke bruggetjes kromden zich over vijvers met meervallen en door de hemel zwierden vliegers van gekleurde papyrus. Het deed Yanech op de een of andere manier Japans aan. Misschien was het dat decadentie overal dezelfde vorm had? Ik zie alleen nergens gebouwen, nergens huizen. ‘Waar slapen jullie?’ vroeg hij aan een van hun gidsen. ‘In de termietenheuvels natuurlijk. Overdag is daar aangenaam koel en ‘s nachts warm genoeg. Daar bewaren we ook alle zaden en vruchten. De mieren verslinden elke rat die zo dom is zich in onze voorraadschuur te vertonen.’
In het centrum van de stad lag een marktplein, met iets dat een overmaats schaakbord leek. Het was een systeem dat helemaal tot de val van Troje gangbaar zou blijven, wist Yanech. Je stalde je handelswaar uit op de zwarte rechthoeken, een item in elk vierkant. Je partner deed hetzelfde op het wit. Daarna begon het schuiven en heen en weer springen tot iedereen tevreden was. Er was geen woord nodig, geen enkele leugen of aanprijzing en aan het einde voelde niemand zich bekocht. De handelaars van Tartessos eindigde met zakken van gelooid rattenleer die bomvol zaden zaten, elke zak beschilderd met de bloem, knol of vrucht die het zaad zou opleveren. De stedelingen lieten de kettingen met barnstenen kralen kirrend door hun vingers glijden, streelden de bewerkte slagtanden van de sabeltandtijgers. ‘We hebben alles behalve waarvoor we kwamen,’ zei Isylle. ‘Broodvruchten en zestien verschillende soorten dadels. De eitjes van die twee meter lange karpers. maar geen enkel acaciazaadje.’ ‘Nu je het zegt.’ De sjamaan wenkte de gids met de meeste tatoeages die waarschijnlijk de koning of de hogepriester was. ‘Vriend, wij bewonderden jullie haag van mierenbomen. Wij zouden die graag om onze eigen stad planten.’
De koning spreidde zijn handen in het universele gebaar van spijt en onmacht. ‘Helaas, mijn vriend, mijn meest geliefde jachtgezel. De koninginnen beschouwen onze stad als enig mogelijke akker en groeiplaats. Ze zaaien hun eigen bossen uit en zouden nooit een kostbaar zaad aan een mens toevertrouwen. Zelfs aan ons niet.’ ‘Waar liggen de zaden? Onder de bomen toch? Als we ze nu zelf opraapten? Dan zouden ze jullie niets kunnen verwijten.’ ‘Zodra je een stap buiten het pad zet, steken ze je dood en verslinden ze je. Nee, zelf zaad rapen is onpraktisch.’ Hij wreef over de punt van zijn neus. ‘Er gaat een verhaal dat Hond besloot een zaad van de mieren te stelen. Hond is de slimste van alle dieren. Hij waste zich in de rivier tot zelfs zijn vrouwen zijn geur niet meer konden ruiken. Hij bond mos onder zijn poten zodat niemand hem kon horen en hij ook geen voetsporen achterliet. Toen wachtte hij op een maanloze nacht.’ ‘En?’ ‘De volgende ochtend vonden zijn vrouwen zijn afgekloven schedel. De mieren hadden zijn hersens en ogen opgevreten en zijn schedel opgevuld met zaden. Maar daar kwamen zijn vrouwen pas later achter nadat ze zijn kop begraven hadden Middenin hun hol ontsproot een mierenboom en ze moesten halsoverkop wegvluchten.’ ‘Maar de mieren stonden zijn vrouwen toe dat ze zijn kop meenamen?’ vroeg Isylle nadat het verhaal haar vertaald was. ‘Het was geen gift. Het was hun wraak.’
Die nacht sliepen ze onder de blote hemel. Om je mat uit te rollen in een mierenhoop vond niemand een aantrekkelijk idee, hoe ruim die termietengangen ook waren. ‘Wachtposten?’ vroeg Isylle maar de sjamaan schudde zijn hoofd. ‘Ze zijn met tienduizend tegen één. De wacht houden lijkt mij onzinnig.’ Een bijna volle maan hees zich boven de stadsmuren uit en zij leek gezwollen als
het hoofd van een drenkeling. Vleermuizen dwarrelden tussen de sterren, zo hoog piepend dat Yanech nooit zeker wist of hij ze werkelijk hoorde. ‘Je slaap niet,’ zei Isylle. ‘Lig jij net als ik te malen over die vervloekte acaciazaden?’ Dat was beslist niet geval, maar het zou hem sieren als hij daarover zat te peinzen. ‘Het is wel waarvoor we kwamen, toch? Er moet toch een manier zijn om die te pakken te krijgen. Een hond is slim maar wij mensen zijn beslist slimmer. Wij temden de honden en niet andersom.’ ‘Het verhaal klonk als een waarschuwing,’ zei Isylle. ‘Als iets dat daadwerkelijk gebeurt met elke zadendief. Nu ja, ik vind er wel wat op.’ Een stilte die zo lang duurde dat hij geloofde dat ze toch weggedoezeld was en toen dreef haar stem weer aan uit het donker. ‘Weet je, Yanech, dat van op bloemblaadjes kauwen was klets. Ik herkende je meteen.’ ‘Oh?’ Wat kon hij anders dan ‘Oh? zeggen. Ik herkende je meteen. ‘Nog iets, dat verhaal over mijn nichtje. Dat was mijn nichtje niet maar mijn oudere zuster. Ik ben nu de enige dochter van de matriarch. Haar opvolger. Dat schept verplichtingen.’ ‘Waarom zou een matriarch niet trouwen met een sjamaan?’ ‘Mijn toekomstige man komt van de clan van de Kariboe. Daar leven wij al zo’n eeuw of drie in onmin mee. Een huwelijk zou een einde aan al die idiote bloedwraak maken.’ ‘Politiek dus.’ ‘Alles is politiek als de godin zo ongeveer je oudtante is. Politiek en onwrikbare verplichtingen.’ Ze ging rechtop zitten en in het heldere maanlicht leek haar gezicht van het bleekste soort ivoor, alsof ze al dood was en echt uit de onderwereld kwam. ‘Kijk, er is niks mis met je en ik ben je dankbaar voor de afgelopen nacht. Blij dat je zelf geen maagd was zodat je precies wist wat je moest doen om mij te plezieren. Geen gefriemel en geknoei. Het was de mooiste
nacht van mijn leven.’ ‘Nu ja, er zijn erger die dingen die een vrouw kan zeggen.’ ‘Precies. Het zou toch niks tussen ons kunnen worden. Hou die nacht vast. Dat is zoals ik herinnerd wil worden.’ Ze ging liggen, sloeg met haar vlakke hand op de aangestampte aarde. ‘En nu gaan we slapen. Morgen zal het een verdraaid drukke dag worden.’
Schor hoorngeschal wekte hem, rennende voetstappen. Het eerste ochtendlicht kleurde de hemel het roze van een open schelp en de palmen waren inktzwarte silhouetten. De koning stapte de open plek op met hangende schouders. Hij hield de schedel aan de blauwe haren omhoog. Hadden de mieren haar krullen expres laten zitten? ging het door Yanech heen. Zodat er geen enkele twijfel kon bestaan over wiens hoofd dit was? Hou die nacht vast, had ze gezegd. Dat is zoals ik herinnerd wil worden. ‘Ze stapte pardoes van het pad af,’ zei de koning. ‘De wachters konden niets doen. Niet zonder zelf verslonden te worden.’ Yanech stond op, pakte de schedel uit zijn handen en streelde Isylles krullen. ‘We zullen haar begraven aan de rand van de stad.’ Hij slikte het brok in zijn keel weg, rechtte zijn schouders. ‘Precies zoals ze wilde.’ Drie jaar later vroeg hij zijn tante een vrouw voor hem uit te zoeken. Yanech had het wel gehad met kalverliefde en het laatste wat een sjamaan kan gebruiken is sentimenteel gedoe. Ze trouwden in een ivoren kapel in de schaduw van de acaciahaag. Hij snoof de geur van de waakmieren op, luisterde met een glimlach naar hun geritsel, het knarsen van hun kaken. Hier zijn we veilig. Geen vijand kan ons bereiken. Je ware liefde is een geringe prijs om te betalen voor de veiligheid van je stad, dat zou elke andere sjamaan beamen.
Duizend goden en een boomblaadje
Ineke Brussee
Ivoorhaven, 40.857 voor Christus
1
De sjamaan keek haar intens aan, zijn ogen bijna helemaal dichtgeknepen en zijn handen samengebald tot vuisten. Siege stopte het doekje nogmaals in de emmer met koud water en wrong het uit voor ze het op haar moeders voorhoofd legde. Het was donker in de hut. Alle doeken waren dicht om de ziekte van haar moeder vooral niet verder te laten verspreiden, wat het erg heet maakte met het constant brandende vuur. ‘Ze gaat het niet redden.’ Gudruns kleine handen knepen in Sieges bovenarm. Haar zusje hield zich zo dapper. Ze had zich al de hele week zo dapper gehouden. Siege sloeg een arm om haar zusje heen en nam haar moeder in zich op. Haar ingevallen wangen deden haar huid nog bleker lijken en haar onderlijf rilde onwillekeurig. De grijze deken die haar lichaam bedekte was muf en vuil, maar alle andere dekens hingen nog te drogen buiten. ‘Is er dan niets dat we kunnen doen?’ ‘Het is moeilijk. Er is een drankje dat haar kan helpen, maar zonder de goede kruiden kan ik het niet maken. De meeste heb ik wel op voorraad, maar er is één speciaal ingrediënt. Het is krachtig en het enige wat zal helpen. Maar dit kruid groeit niet in Tartessos.’ ‘Maar wel in deze tijd,’ concludeerde Siege hoopvol. Tapio pakte zijn houten staf vast die naast hem tegen de wand van de tent aanleunde en zuchtte diep. De rimpels op zijn voorhoofd waren bijna niet te tellen, het waren er zeker meer dan de haren op zijn hoofd. ‘Natuurlijk is er iets. De verkenners hebben mij verteld
dat er diep in het woud een God woont.’ ‘Een God?’ Haar handen begonnen te trillen en ze kneep in haar benen om ze te laten ophouden. Weinig succes: haar benen trilden gewoon mee. Haar bruine haar begon uit haar losse staart te glijden, naar ze durfde het niet opnieuw vast te binden. Tapio hoefde haar zenuwen niet te zien. Tapio knikte. Hij trok zichzelf aan zijn staf omhoog en begon om het vuur te ijsberen. Een God. De laatste keer dat haar familie in aanraking was gekomen met een God liep het niet goed af. De Goden die over de aarde zwierven, ze had er liever niets mee te maken. ‘Alwisis de beer-God. We hebben al wat oude geschriften over hem. Hij is een opper-God, maar omringt zichzelf liever met dieren dan met mensen. Ze hebben hem drie nachten geleden gezien, of liever gezegd, hij heeft zichzelf aan hen laten zien. Een God zie je niet zomaar, natuurlijk.’ ‘Kan die mama genezen?’ Gudruns stem was hoog, zelfs voor haar doen. Haar bezwete vingers knepen steeds dieper in Sieges arm. Ze durfde haar arm niet meer om haar zusje heen te slaan, bang dat Gudrun door zou hebben wat dit met haar deed. Maar tot Sieges verbazing schudde Tapio zijn hoofd. ‘De God zelf niet. Of misschien kan hij het wel, Gudrun, maar een God zou nooit zomaar zijn magie gebruiken om een mens te genezen. Echter, het woud is van hem. Als het kruid in dit woud groeit, dan is hij de enige hoop; hij is de enige die precies zal weten waar het groeit.’ Tapio gooide wat zoete blaadjes op het vuur. ‘Dit zal helpen de koorts te doen zakken. Maar je zult snel moeten beslissen, Siege. Alleen jij kan het kruid halen. Als je besluit het niet te doen dan is er geen hoop meer.’
‘Ga je het doen? Helemaal alleen?’ Etzel keek haar niet aan maar tekende met een lange stok in het zand. De avondzon brandde op haar rug en schitterde voor haar op het water van de haven. Het was maar een laagje, deze keer; het beekje waar Tartessos naast terecht gekomen was, was niet genoeg om de hele baai te vullen. ‘Ik zal wel moeten, toch? We hebben geen andere keus. Moeder heeft het kruid
nodig en ik ben de enige die kan gaan. Ik en Gudrun,’ antwoordde Siege. ‘Gudrun?’ Etzel draaide zijn hoofd naar haar toe en het litteken werd zichtbaar. Een diepe snee die van zijn haarlijn tot zijn kaak liep. Het gruwelijke litteken dat haar oudere broer voor altijd bij zich moest dragen als herinnering aan een gevecht met een scarabee. Het had hem mank gemaakt en afhankelijk van zijn familie. ‘Ze wil per se mee,’ zei ze terwijl ze haar schouders ophaalde. ‘Ik heb het nog aan Tapio gevraagd, maar hij was het met haar eens. Zei dat het een goed idee was, dat ze dan een keer buiten kwam en misschien eindelijk wat zelfstandiger zou worden. Dat dat misschien wel nodig is nu moeder ziek is. Ze is al acht, Etzel, en ze is nog zo afhankelijk.’ Etzel knikte. ‘Hij heeft wel gelijk, denk ik. Misschien wordt ze er eindelijk eens wat volwassener door.’ ‘Wie weet,’ glimlachte Siege, maar diep van binnen wist ze dat nog niet zo zeker. ‘Siege, ik zou met je meegaan. Als ik het kon.’ Siege’s blik gleed naar het linkerbeen van haar broer, die in een onnatuurlijke positie op het gras lag. Ze tilde haar hand op, wilde hem aanraken maar op het laatste moment trok ze hem terug. Ze wilde zijn trots niet meer krenken dan al gebeurd was. Etzel, haar Etzel… ‘Dat weet ik, Etzel. Maar het gaat me lukken. Ik ga het medicijn vinden. Maak je geen zorgen, oké? En voor Gudrun zorg ik ook wel.’ Met moeite forceerde ze haar mondhoeken omhoog. Etzel knikte alleen. Hij wist waarschijnlijk wel dat ze blufte. ‘Okay, okay. Ik geloof je, Siege. Alleen, pas goed op, daarbuiten. Goden, je kunt ze niet vertrouwen.’ Zijn hand gleed over zijn broekspijp en Siege slikte. Het bloed toen ze hem binnen droegen, de geur van ontstoken vlees en het sissende geluid van het gif op zijn huid. Een rilling schoot over haar rug. Ze zou die avond nooit vergeten.
2
De brug was niet lang deze keer. De vorige keer dat Siege de brug was overgestoken om de wereld buiten Tartessos te bezoeken, was hij zo lang geweest dat ze de andere kant aanvankelijk niet eens had kunnen zien. De hoge torens van Yillidur schitterden achter haar in het zonlicht en voor haar strekte het woud zich uit tot in de heuvels. Rechts van haar liep een rivier die zachtjes voortkabbelde. ‘Je had thuis moeten blijven, Gudrun,’ zei Siege toen het meisje voor de zoveelste keer bijna struikelde, ‘thuis bij Etzel. Hij had toch voor je kunnen zorgen?’ Het einde van de brug was in zicht; het kwam uit op een zandpaadje dat de naam ‘pad’ geen eer aan deed. Haar zusje schudde echter haar hoofd. ‘Mama…’ ‘Ja, ja.’ Siege liep met stevige en door. Recht voor hen doemde het bos op als een donkere golf die bevroren in de tijd leek te zijn. Zelfs zo midden in de zomer kreeg Siege het koud van de donkere schaduwen onder het bladerdak. Aan de horizon zag Siege, zelfs nog boven de bomen uit, donkergroene heuvels. De laatste keer dat ze Tartessos had verlaten waren ze in een woestijn geland en was er niets anders te zien dan geel zand. Ze had toen geen enkel idee hoe groot alles was. Maar deze heuvels leken zelfs al van zo ver weg kolossaal. ‘Kijk daar!’ Gudrun liet haar hand los en rende met haar voetjes door het zand, kuiltjes achterlatend. Haar zusje stond stil naast een brug gemaakt van lichtbruin hout. De leuningen waren met zorg bewerkt en bestonden uit drie halve bogen aan elke kant. ‘Gudrun, wacht!’ Het meisje was al halverwege de brug en sprong druk heen en weer, zwaaiend naar haar. ‘Kom nou Siege! We zijn er bijna!’ Gudruns stem werd door de beek meegevoerd en Siege versnelde haar pas. Het hout maakte geen geluid toen ze haar blote voeten erop zette en voelde koud en
glad aan, alsof deze net geschuurd was. Haar zusje stond enkele meters voorbij de brug stil met haar rug naar haar toe. ‘Wat is er, Gudrun? Waarom sta je stil?’ Gudrun antwoorde door haar hand op te tillen en recht voor zich uit te wijzen. Ze moesten hier rechtdoor; dat was duidelijk wat de sjamaan had gezegd. Maar er was helemaal geen pad. De brug leidde hen nergens naartoe. Voor hen stonden niet alleen bomen maar ook hoge struiken die doorns leken te hebben. De bladeren boven hen blokkeerden vrijwel al het licht op wat spikkels na. Siege zuchtte en sloeg haar armen over elkaar heen. Links en rechts was er ook geen pad; tot aan de beek was alles dichtgegroeid. ‘Denk je dat we de verkeerd zijn gegaan?’ Gudruns stem piepte en haar ogen waren nog groter dan ze normaal al waren. Enkele momenten geleden had ze nog zo veel energie, gevoed door het idee dat ze toch echt bijna het medicijn voor moeder hadden. Het was allemaal alweer verdwenen. ‘Dat kan toch bijna niet. Er moet gewoon een pad zijn na de brug, dat zei Tapio toch duidelijk. Er zit niets anders op.’ Siege liep naar de struiken en pakte een paar takken vast. De doorns prikten bij de eerste aanraking al in haar handen. Ze gaf een harde ruk en een gil ontsnapte haar keel. De doorns sneden zo diep in haar vingers dat ze haar handen direct terugtrok. Rode krassen die op meerdere plekken bloedden waren over haar beide handen zichtbaar. ‘Siege!’ Gudrun sloeg haar hand voor haar mond toen ze de krassen zag. ‘Ik weet niet hoe we hier doorheen moeten komen, Gudrun.’ De doornstruiken waren nog helemaal intact en leken zelfs helemaal niet bewogen. ‘Maar mama…’ Gudrun draaide zich om en strekte haar hand uit naar een tak. ‘Pas op Gudrun!’ schreeuwde Siege nog, maar het was al te laat; het meisje had haar hand al om een van de takken gesloten. Maar ze gilde niet. Ze bewoog niet eens. Eén moment stond ze als bevroren, met haar hand om een tak geklemd. Siege hoorde haar zusje zelfs niet meer ademen. ‘Gudrun?’
Vanuit het niets tilde Gudrun met één vloeiende beweging de tak op en boog hem naar links, waar ze hem los liet. De tak viel niet terug maar bleef netjes overeind staan precies zoals Gudrun hem had neergezet. In een flits zag Siege dat haar zusje zelfs geen krasje had. Met open mond keek ze toe hoe het meisje tak voor tak optilde en opzij boog. Ze leek steeds sneller te werken en creëerde een boog van doornstruiken. Langzaam maar zeker werd de poort steeds dieper tot er achter de takken een open ruimte leek te verschijnen. Nadat Gudrun de laatste tak had omgebogen, draaide ze zich half om. Haar zusje stond onder de takkenboog met haar blonde haar. Haar ogen, die kort geleden nog grijs waren, leken nu diepgroen te zijn. ‘Gudrun.’ Haar stem was gereduceerd tot gefluister, meer kon ze niet opbrengen. Haar handen klopten nog steeds pijnlijk en het bloed had vlekjes op haar jurk achtergelaten. ‘Kom je nog?’ Gudrun wenkte haar met een klein lachje op haar gezicht. Siege slikte en slingerde haar tas weer op haar rug voor ze voorover boog en door de poort heen stapte. Alle geluid leek verdwenen: de vogels, het ritselen van de bladeren en het water van de beek bleven achter in de wereld die ze verliet. Wat overbleef was een pijnlijke stilte.
3
De stilte hield niet lang aan. Siege zette een voet uit de tunnel en het geluid leek van alle kanten naar haar terug te komen. Al het daglicht leek verdwenen en Siege’s ogen hadden moeite met wennen aan het donker. Ver boven haar hoorde ze de takken ritselen maar het klonk heviger, alsof de bladeren hier veel zwaarder waren. Ze hoorde geen vogels en de beek, die toch vlak achter haar zou moeten stromen, was volkomen stil gevallen. Ze zag een lang recht pad voor zich waar ze het einde niet van kon zien. Gudrun staarde haar nog steeds aan met haar felgroene ogen. Een rilling trok over Siege’s rug bij het zien van de glimlach. Haar zusje lachte nooit. Niet zo. ‘Gudrun, is alles goed? Voel je je wel lekker?’ Haar zusje antwoordde niet, haar grijns werd alleen maar breder. ‘Wat je net deed met die takken, hoe deed je dat?’ Gudrun knipperde even met haar ogen en even, heel even, leken ze weer grijs. ‘Ik wist het gewoon.’ Haar stem was vlak, levenloos. Nog een keer knipperen en haar ogen waren weer groen. Gudrun haalde haar schouders op en begon het pad op te huppelen, een sterk contrast met de vlakheid van haar stem. Hoe konden Gudruns ogen toch groen zijn geworden? Magie. Er moest hier magie aan het werk zijn. Ze waren toch ook op weg naar een God, wat had ze dan verwacht?. ‘Doorlopen, Siege. Je bent op de goede weg. Het is voor moeder.’ Haar voeten voelden zwaar aan en haar hoofd duizelde, maar stap voor stap kwam ze weer dichter bij haar zusje. Het pad was gemaakt van donkere aarde en aan beide kanten was het bos begroeid met struiken en planten. Siege snapte niet hoe die zo goed konden groeien op deze plek zonder zonlicht. Het eerste standbeeld dat ze zag leek dan ook wel heel erg uit de toon te vallen. Het was gemaakt van grijs steen en net zo hoog als Siege zelf. Op een brede sokkel stond een leeuw met drie ogen. Eén van zijn poten was opgetild en zijn bek was wijd opengesperd, waardoor grote stenen tanden zichtbaar waren. Het beeld stond aan de rand van het pad en keek naar de richting van de poort. Gudrun keek er zelfs niet naar en huppelde vrolijk verder.
Siege stond even stil en nam het beeld in zich op. Ze wist wel dat er hier magie aan het werk was, een onderwerp waar ze maar weinig van wist. Maar een beeld als dit in deze tijd? Dat was toch wel heel sterk. Langzaam strekte ze haar hand uit en raakte het steen aan, dat koel en glad aanvoelde. Ze streelde de poot van de leeuw en deed gelijk een stap achteruit. Het beeld bleef echter levenloos staan. Ze moest bijna lachen om haar eigen vreemde actie en liep weer verder achter haar zusje aan, die nu toch wel een eind voor haar liep. Hoe verder ze kwam, hoe meer beelden er verschenen. Dan weer links, dan weer rechts; de beelden waren allemaal anders maar ook even indrukwekkend. De ene keer was het een aap en dan weer een tijger en ten slotte een beer. Het pad leed haar een heuvel op, Gudrun huppelde nog steeds voor haar uit. Als Etzel haar nu zag, hun broer zou het niet geloven. Gudrun die alleen, zelfstandig liep, en er nog van leek te genieten ook. Er was hier zeker magie aan het werk. Toen ze eenmaal bovenaan de heuvel aankwam sloeg haar hart een slag over. Voor haar strekte een ellenlange brug zich uit, zo lang dat ze het einde nauwelijks kon zien. De brug voerde niet over water maar over een grote vallei waarin alleen bomen leken te groeien. Ook deze was van hout, maar leek te hangen aan enkele dikke touwen. Haar hoofd begon al te tollen bij de gedachte dat ze hier overheen moest lopen. Gudrun leek er minder moeite mee te hebben. Ze keek even om, haar groene ogen zo helder dat Siege zich even afvroeg of ze geen licht gaven, als vuurvliegjes die zich in haar oogkassen waren neergestreken. Een stapje, twee stapjes, drie stapjes. Haar zusje balanceerde over de brug die gevaarlijk slingerde onder haar gewicht. Ze hield zich niet eens vast aan de touwen maar liep met haar armen uitgestrekt, haar hoofd rechtop en vooruit kijkend. Siege pakte een touwtje uit haar tas en bond haar bruine haar in een staart. ‘Nou, als Gudrun het durft.’ Haar zusje was al halverwege toen Siege haar eerste stap op de brug zette. Ze greep de touwen vast en zette langzaam haar tweede voet op de brug, die zachtjes heen en weer ging. Een klein briesje streelde haar gezicht en Siege slikte. ‘Niet naar beneden kijken, niet naar beneden kijken.’ Ze richtte haar blik op de
bomen voor haar aan het einde van de brug. De touwen gleden ruw in haar handen, sneden de wonden van de struiken weer open. Ze liet vast een bloedstreep achter, maar zeker wist ze het niet. Ze durfde haar ogen niet van de horizon af te halen. Haar en werden steeds groter en Gudrun kwam steeds dichterbij. Haar ogen traanden, maar ze durfde niet eens te knipperen. Ze hoorde het geritsel onder zich, de bomen die haar riepen, die haar maar al te graag wilden opvangen als ze ook maar één verkeerde beweging maakte. Ze zag hun lange takken voor zich als armen die naar boven graaiden om haar van de brug af te trekken. Ze durfde pas weer adem te halen toen ze zowat bovenop haar zusje in de modder aan de overkant viel. Nog nooit had vieze bruine aarde zo prettig aangevoeld. Haar keel was helemaal droog en ze kuchte, kon even bijna geen adem halen. Gudrun stond bewegingloos voor haar, maar heel eventjes was ze niet bezig met het rare gedrag van haar zusje. Ze was de brug over. Dat ze nog terug moest, daar wilde ze even niet aan denken. Nadat haar hartslag eindelijk wat gekalmeerd was dwong Siege zichzelf nog eenmaal om te kijken. Ze had de brug overwonnen, immers. Ze moest het onder ogen komen. Dat had Etzel haar verteld, vroeger, toen ze die grote spin had gevangen op haar zesde en ze hem niet meer had willen zien. Hij had haar gedwongen te kijken. Maar in tegenstelling tot de spin was de brug verdwenen. Geen touwen, geen hout, geen gekraak en geen bewegingen. Achter haar was alleen de afgrond, de vallei onder haar en de hoge klif aan de overkant. ‘Wat…’ Het kon toch niet? De brug waar ze net nog overheen had gelopen! Even dacht ze dat hij misschien neer was gestort, uiteindelijk toch was bezweken onder haar gewicht, maar zelfs de palen waar de touwen aan vast hadden gezeten, waren verdwenen. ‘Gudrun!’ Haar zusje reageerde niet. Ze nam alleen een stap vooruit. En nog één, en nog één. Siege had geen andere keus dan te volgen. Terug kon ze niet meer.
4
Siege was nog nooit in een bos geweest. Er was in Tartessos wel iets van een bosje, natuurlijk. Het grote park was ook niet verkeerd maar vergeleken met deze plek waren beide de naam bos niet waardig. De bomen hier torenden zo hoog boven haar uit dat ze de toppen niet kon zien. De naalden die van de bomen op de grond waren gevallen, prikten in haar blote voeten. Het pad was maar smal, als het al een pad was. Gudrun liep voor haar. Ze huppelde niet meer. De vorige keer dat ze omkeek waren haar ogen nog dieper groen geweest, alsof ze verwant waren aan de naalden van dit bos. Het bos hier aan de overkant was anders. Het was stiller, lichter. De lucht was minder zwaar en er waren geen rare beelden. ‘Misschien komen we hier toch nog gewoon uit,’ mompelde ze. ‘Misschien zat het allemaal in mijn hoofd.’ Hihihihihi! Even dacht Siege dat het haar zusje was, maar Gudrun bleef stug doorlopen. Het kwam van links, dan weer van rechts. Het ergerde haar als een vlieg die om haar heen bleef zoemen maar die ze steeds niet te pakken kreeg. Hihihihi! ‘Wat! Wie ben je, wat moet je?!’ Ze wist niet eens welke kant ze op moest schreeuwen. Siege versnelde haar pas om bij Gudrun in de buurt te blijven. Ze pakte haar kleine hand beet. Gudrun keek niet op of om, maar Siege weigerde haar zusje hier los te laten. Hihihi! Siege sprong bijna op. De stem was naast haar oor, zo dichtbij dat ze bijna verwachte gehijg of in ieder geval een adem te horen. ‘Ga weg! Laat me met rust!’
Hihi! Ze sloeg met haar armen om zich heen, maar het gegiechel hield aan. Ze hield haar handen voor haar oren maar dat hielp al helemaal niet; het geluid leek wel nog harder te worden. ‘Ga weg! Gudrun! Gudrun, bedek je oren!’ Haar zusje had nog geen kik gegeven, keek zelfs niet op of om. Siege versnelde haar pas, sprintte haar zusje voorbij in een poging te ontsnappen van het vreselijke geluid dat van alle kanten tegelijk kwam en haar omsloot als een kooi van geluidsgolven. De stilte kwam tegelijk met het licht. De open plek overviel haar. Siege struikelde bijna over haar eigen voeten en wist maar net haar evenwicht te bewaren. Het licht leek zo fel dat ze haar ogen samen moest knijpen. Gudrun kwam haar huppelend achterna, zachtjes neuriënd in een melodie die Siege nog nooit had gehoord. ‘Gudrun, is alles goed? Hoorde je dat net ook? Praat tegen me, Gudrun.’ Ze kon niets anders uitbrengen dan wat gefluister. Haar zusje huppelde door tot het midden van de open plek, haar voeten deden het zand opstuiven. Siege’s adem stokte toen haar zusje stil stond en omkeek. Niet alleen haar ogen waren groen. Een groene waas had zich meester gemaakt van haar hele gezicht en ze grijnsde, een grijns die absoluut niet paste op het onschuldige gezicht van haar zusje. Het was als de grijns van haar oude oom nadat hij zat was geworden en iemand in elkaar had geslagen, de grijns van een dief die toch weg was gekomen met zijn vergrijp. In rap tempo maakte het groen zich meester van het hele lichaam van haar zusje tot het leek te ontploffen. Haar zusje zakte in elkaar op het zand, haar knieën eerst, gevolgd door haar lichaam dat met een doffe klap in het zand viel. ‘Gudrun!’ Siege plofte op haar knieën en schudde het lichaam, maar Gudrun bewoog niet. Tranen sprongen in haar ogen. Het kon niet waar zijn. Waarom, waarom had ze naar de sjamaan geluisterd?! Maak je niet zo druk, mensenkind.
Ze hoorde de stem niet. Er werd niks gesproken, er waren geen woorden. De lucht was stil. De stem leefde in haar hoofd, spookte er rond als gedachten die niet echt van haar waren. De groene gloed zweefde voor haar, stolde tot een groene kat met een lange slanke staart en de getoefde oren van een lynx. Ze zal zo weer bijkomen. Ik heb alleen even haar geest geleend om jullie hierheen te leiden. Buiten het bos kan ik geen vorm aannemen. Natuurlijk, Siege was hierheen gekomen om een God te ontmoeten. Ze zou niet verbaasd moeten zijn. Toch kon ze niet voorkomen dat haar mond openviel en ze bijna vergat met haar ogen te knipperen. Was dit nou een God? Zoklein, zo raar groen? De kat was niet alleen. Andere groene vormen materialiseerden: een hond, een kever, een konijn, een geit. Meer en meer tot de hele ruimte gevuld was met groene wezens die allemaal door elkaar praatten en ze hen niet meer kon verstaan. Maar hoe wonderlijk dit ook was, het was de gloed die uit de bossen voor haar kwam die haar aandacht trok. Zijn gloed was niet groen, maar eerder goudbruin. Hij hoefde niet te materialiseren, hij was al solide. Maar het was een God. Oh, het was zeker een God. Haar hele lichaam werd warm. Ze kon haar ogen niet van hem af houden. Zijn grote klauwen en zijn gouden vacht en de grote ogen. Ze voelde een vlammetje in haar onderbuik dat zich steeds verder door haar lichaam verspreide tot haar armen en benen week werden. Ze wilde hem aanraken, aan hem zitten, vasthouden en meer. Zijn laatste klauw raakte met een donderslag de grond en de stilte heerste. De goden, de dieren, iedereen viel stil. Hij stond voor haar, Hij met de ronde oren en de grote blauwe ogen. Dus jullie zijn er. Zijn stem bulderde door haar hoofd. Alwisis de beer-God. Ze had niet gedacht dat zij zo groot zou zijn en zo mooi. Zo anders dan ze zich bij een God had voorgesteld. Zo anders dan de scarabee die Etzel… De ogen van Alwisis gleden van haar zusje naar haar. Ze boorden zich dwars door haar heen, alsof hij eigenlijk wilde zien wat er achter haar lag. De andere Goden keken met grote ogen naar de grote beer-God, nog steeds muisstil. Het
was alsof ze zijn oordeel afwachten. ‘Ik… Wij… We zijn hier om… Een kruid, voor mijn moeder, en…’ stotterde ze. Haar stem vloog alle kanten op; omhoog en omlaag naar tonen die ze nog nooit had gehoord. Het is een ruil, Siege van Tartessos. En Tapio heeft zich niet aan zijn belofte gehouden. ‘Tapio?’ Hij zou mij twee maagden sturen. Twee, voor elke hand één. Maar jij bent geen maagd, Siege. Etzel… die nacht. Die éne nacht waarop hij dacht alles verloren te hebben zichzelf ook had willen weggooien. De nacht in de donkere tijd tussen twee periodes in, waarop ze alles had willen doen om haar broer te redden en ze geen nee had kunnen zeggen. De nacht waarop ze haar eigen lichaam had gebruikt om Etzel weer kracht te geven. ‘Wát? Tapio heeft hier niets over gezegd!’ Tapio! Sjamanen als hij zijn niet altijd te vertrouwen. Leer dat, Siege van Tartessos. De grote beer nam nog één stap naar voren en tilde Gudruns hoofdje op met zijn immense klauw. Haar gezicht verdronk bijna in de lange haren die tussen de grote kussens onderop groeiden. Ze leken wel licht te geven, haartje voor haartje, en verlichten Gudruns blonde haar. Zijn ogen, ze keken niet naar haar maar naar Gudrun, haar zusje, hij zag haar niet, waarom zag hij haar niet? Zijn zucht was zo sterk dat een windvlaag alle bomen deed buigen. De ondergoden werden naar achter geblazen, moesten hun best doen om niet helemaal weggevaagd te worden. Siege greep zich aan haar zusje vast die stevig vast zat in de klauw van Alwisis. Alweer. Alweer heeft een mens mij voorgelogen. Tapio beloofde mij twee maagden en hij stuurt er maar één. Echter, een dochter van Tartessos. Een kans als deze zal ik niet snel meer krijgen. De God keek op naar de hemel, even verzonken in het oneindige blauw voor hij verder sprak. Tartessos zal niet lang
genoeg hier zijn. Hij keek naar haar terwijl hij Gudrun optilde en op zijn rug slingerde. Even leek ze te zweven tussen de heldere haren die haar leken op te tillen, maar uiteindelijk was zijn zwaartekracht te groot en verdween Gudrun tussen zijn gouden vacht. ‘Gudrun!’ Haar stem brak. Stil, mens. Dit kind zal mijn bruid zijn aan mijn rechterhand. De eerste bruid. Een hogere eer is er niet. Jij bent geen maagd. Jij bent nutteloos. Ga terug naar Tartessos en geef Tapio dit. Vertel hem dat ik zijn verraad niet zal vergeten. Een groen aapje slingerde uit de boom. Onder zijn arm droeg hij een kistje, een wit kistje dat hij voor haar op de grond gooide. Siege wilde opstaan. Wilde haar zusje uit de haren van de God bevrijden en meenemen terug naar huis. Terug naar moeder. Ook al wist ze niet waarom, elke keer dat ze naar de God keek. Maar haar lichaam deed niks. Het deed niks tot de groene kat naast haar verscheen en haar hoofd aanraakte met zijn groene pootje en alles zwart werd.
5
Tartessos doemde voor haar op als een baken. De torens van Yillidur gaven licht alsof iemand alle sterren in de hemel had gevangen en bij elkaar had opgesloten. De duistere nacht omhelsde haar, hield haar net iets te stevig vast waardoor ze niet genoeg lucht kreeg. Maar loslaten deed het haar niet. Het bos leek wel een droom. De groene ondergoden, de beelden en Alwisis. Het waren flarden, flarden die haar steeds verder ontglipten en die ze al niet meer in de goede volgorde kon krijgen. Dat ze wakker was geworden aan de voet van het bruggetje over het water, zonder zich ook maar iets te kunnen herinneren van de weg terug, hielp ook niet. Maar de feiten logen niet. Ze had het geprobeerd; terugklimmen, door de struiken heen. Het enige wat ze er aan over had gehouden waren bloedende handen en een diepe snee over haar wang. De poort was dicht, en Gudrun was weg. Ze had nog maar één ding: het kistje dat de aap-God haar toegeslingerd had. Een kistje gemaakt van ivoor, waarin de Goden waren afgebeeld; een tijger, een olifant-God en natuurlijk Alwisis de beer zelf, aan de zijkant. Het was stil op de brug naar Tartessos. Het brugdek voelde koud aan onder haar blote, beschadigde voeten. De brug had zo kort geleken die ochtend, nu leek hij eindeloos. Ivoorhaven verscheen aan haar linkerkant; een donkere vlakte met hier en daar lichtjes van de vuren uit de tenten. De meesten zouden al slapen, wist ze, op een paar handelaren en werklui na. Die zouden niet rusten tot Tartessos zou vertrekken uit deze tijd. Zelfs in het donker kende ze de weg over de zandpaadjes. Linksom, rechtsom, rechtdoor. Het kistje zat onder haar arm geklemd. Haar moeder. Ze moest eerst naar haar moeder. En dan terug. Voor Gudrun. Het was veel te druk bij haar tent. Drie mannen hurkten bij een vuurtje. Siege herkende ze niet in het donker. Ze waren duidelijk oud, te oud om op missie te gaan. Wat deden ze in haar huis? Ze hoorde het gefluister uit de tent komen. ‘Siege!’ Etzel’s stem. Ze zou hem overal herkennen. Zelfs nu. Hij kwam van achter haar, strompelde naar hem toe op zijn stok. Een hand op haar schouder en
zijn grijze ogen staarden haar aan, net zo diep en intens als die ene nacht. De nacht waardoor ze nu hier stond en Gudrun alleen was. ‘E… Etzel…’ ‘Siege, je bent terug? Waar is Gudrun?!’ ‘Moeder. Ik moet naar moeder.’ ‘Siege, luister naar me, doe even rustig.’ Hij stond scheef op zijn benen zoals altijd, leunde op zijn stok. Toch waren het zijn armen die haar probeerden tegen te houden. Zijn armen, maar deze keer zou ze geen rekening met hem houden. Er waren belangrijkere dingen dan zijn gevoelens. Ze duwde hem van zich af, harder dan ze had bedoeld en ze hoorde hem achter haar in het gras vallen. Hij riep haar naam, maar het kon haar niets schelen. Moeder. Gudrun. Nog een paar stappen tot de tent. Nog vier. Nog drie. Twee mannen sprongen op van het vuur. Ze grepen haar beet, elk één arm en het kistje viel met een plof in het zand. Een van de mannen riep wat. Ze wilde wel omkijken naar de man die haar vast had, maar de doek van de tent ging open en Tapio stapte naar buiten, leunend op zijn staf. ‘Sie…Siege…’ stamelde hij terwijl zijn gezicht verbleekte. ‘Je hebt de waarheid niet verteld.’ De woorden vlogen haar mond uit. Alwisis had het gezegd. Het was niet iets waar ze ooit bij stil had gestaan, maar het was zo duidelijk nu. Het was hem nooit om haar moeder gegaan. Toch drong het pas tot haar door toen ze het hardop zei en Tapio het niet ontkende. ‘Siege, ik…’ ‘Je had al gehad met hem, he?! Ons verkocht, en waarvoor?! Dit?’ Ze schopte tegen het kistje aan dat even door de lucht vloog en voor hem op de grond viel. ‘Laat me los! Laat me er langs, ik moet naar moeder!’ ‘Moeder is overleden.’ Het was niet Tapio die sprak. Langzaam draaide ze haar
hoofd om. Etzel’s zij was vies van de grond, hij leunde zwak op zijn stok. ‘Niet lang nadat jullie vertrokken.’ Hij stak zijn arm uit, wees naar de sjamaan die in de tent stond. ‘Hij zei dat hij er alles aan had gedaan. Hij zei dat jullie te langzaam waren, dat er wat zou zijn gebeurd en dat je misschien nooit meer terug zou komen.’ Langzaam draaide Siege haar hoofd terug. Haar vingers trilden, maar de sjamaan verroerde zich niet. ‘Jij.’ Hij haalde zijn schouders op. ‘De waarheid heeft vaak meerdere kanten, Siege.’ Hij strompelde naar voren met zijn staf. Een van de mannen die haar net vast had pakte het kistje van de grond en overhandigde het aan hem. Zijn dikke vingers streelde het ivoor langs de vele lijnen en randen. ‘En ze zeiden dat ik niks meer kon bijdragen, dat ik te oud was en te nutteloos voor de missie.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Alwisis, nam hij echt genoegen met Gudrun alleen?’ Tapio lachte. Lachte feller en dieper dan ze hem ooit had horen doen. ‘De idioot. Dat meisje, alleen omdat ze uit Tartessos komt. En jij, Siege? Hij kon jou niet gebruiken? Je bent geen maagd meer? Dat valt me van je tegen. Je leek toch zo’n bedeesd meisje.’ ‘Maagden? Je zei niets over maagden! Meisjes, je zei meisjes,’ zei Etzel, maar Tapio wuifde hem weg. ‘Het maakt toch niks meer uit,’ grijnsde hij. De sjamaan opende het kistje. In het midden lag één enkel blad. Het had drie punten en was even stralend groen als de ondergoden waren geweest. Het had al uren in het kistje gezeten, en toch was het nog niet het minste beetje uitgedroogd. Tapio pakte het blad met trillende handen uit het kistje. ‘Eén maagd in ruil voor dit alles. Wat jij, Etzel?’ Tapio knikte even naar haar broer, die zwak terug lachte. Etzel keek haar aan. Keek haar recht aan, diep in haar ogen net als die ene nacht. ‘Ik… Siege, ik wist niet dat hij jullie zou opofferen, dat jullie niet terug zouden komen!’
‘Houd je mond, Etzel! We zijn haar geen verantwoording schuldig. Het water, breng me het water!’ Een van de mannen rende naar binnen en kwam al snel weer naar buiten met een kopje stomend water. Thee? Siege had geen idee wat er aan de hand was, maar Tapio dompelde snel het blad in het hete water. ‘Ik zei toch dat het zou lukken, Etzel! We hoefden ze alleen de goede kant op te sturen! Het zeldzame kistje, gemaakt van de beenderen van de Goden. Mijn plan is geslaagd! Een van de meest begeerde objecten van Ivoorhaven, in ruil voor één enkele maagd! En dan nog Gudrun ook!’ Zijn geschater denderde door de koude nacht. ‘En als bonus,’ Tapio’s stem trilde terwijl Etzel langzaam dichterbij kwam, ‘een blad van de Godenboom.’ Siege sloeg haar hand voor haar mond. De Godenboom was een mythische boom. Eén enkel blad zou alles kunnen genezen, ouderen weer jong kunnen maken, de manken kunnen laten dansen. Maar het was maar een mythe, verteld aan kinderen bij het vuur in een donkere nacht. Toch? Ze zag hoe de rimpelige vingers de oude houten staf vasthielden. Etzel kwam naast hem staan, zijn vingers streken over het litteken op zijn eigen wang. Dus daarom, alleen daarom was Gudrun nu weg. Haar adem stokte in haar keel. Etzel had zijn eigen zusje verkocht. Langzaam sloot ze haar hand voor haar mond. ‘Kijk niet zo, Siege. Snap je het dan niet?! Tartessos heeft het kistje nodig! Denk je dat een God echt een kistje van zijn eigen botten opgeeft voor minder dan één van ons?! En het blad is nu van ons!’ Tapio hief de beker ver boven zich uit. ‘Proost!’ Siege staarde met open mond naar de sjamaan die een slok nam. Haar blik gleed naar Etzel, die gulzig naar de beker keek. Tapio overhandigde hem de beker en veegde zijn eigen mond af. Zijn gele tanden werden zichtbaar in een misselijkmakende grijns. Etzel nam een slok, nog een. De beker trilde in zijn handen. De sjamaan kuchte. De grijns op zijn gezicht vertrok in één opslag naar verbazing. Hij greep naar zijn eigen keel. Hij viel op zijn knieën in het zand en keek met open ogen naar haar. Siege kon de benauwdheid bijna voelen. Hij probeerde wel te ademen, maar alleen een piep ontsnapte zijn keel. Bloed liep in een straaltje uit de hoek van zijn mond.
‘A… Alwi…sis…’ Hij kon het maar met moeite uitbrengen. ‘Nee…’ Haar broer viel, liet trillend de beker uit zijn handen vallen. ‘Etzel!’ Etzel strompelde naar haar toe op handen en knieën, maar Siege kon alleen haar hoofd schudden. Hij hapte op de grond naar adem maar het enige wat hij binnenkreeg was zijn eigen bloed. Bloed, bellen met bloed tot Etzel nog één keer opkeek en recht in haar ogen staarde. Even, heel even, leken zijn ogen groen, maar voor Siege er zeker van kon zijn was zijn levenloze lichaam al in het zand gevallen. De zwakke armen van haar broer vielen in het zand. Ze herkende haar eigen stem niet in de schreeuw. Maar ze schreeuwde; schreeuwde om Gudrun, om haar moeder, om de sjamaan die met zijn leugens haar hele leven had vernietigd. Omdat ze hem had geloofd. Om het kistje dat voor haar in het rode zand stond. ‘Waarom! Waarom, Etzel…’ Zijn armen waren niet sterk, waren sinds zijn ongeluk niet sterk geweest. Ze zakte door haar knieën in het zand en greep zijn vingers, de vingers die ze voor één nacht zo had begeerd. Haar handen omsloten zijn arm, knepen er in alsof dat alles kon terug draaien. Vertel hem dat ik zijn verraad niet zal vergeten.
Bloedbroeders
Simone Ooms
Ivoorhaven, 18.735 voor Christus
‘Blijf van me af!’ ‘Kom op, broertje. Beetje actie!’ Redanoth smeet zijn speer in het gras. ‘Ik heb er genoeg van!’ Zijn oudere broer Darderoth, door andere jagers ook wel Het Beest genoemd, gaf hem opnieuw een zet. ‘Wees toch niet zo’n mietje. Hoe wil je ooit een goede jager worden als je steeds loopt te janken en te jammeren?’ Redanoth gaf Darderoth een halfslachtige duw terug. ‘Misschien wil ik dat ook niet.’ ‘Gast, hou toch op met die onzin. Wees blij dat ze in jou geen spoor van magische talenten konden vinden. Die zwamvretende en gifpissende sjamanen zijn zo gestoord als een mammoet op een tropisch eiland.’ ‘Ik zie mezelf ook niet als jager. Wat ben ik dan wel?’ Hij raapte zijn speer op en bleef er naar kijken. ‘Hé, broertje, kom op…’ Darderoth sloeg zijn arm om Redanoths nek; een halve troost, een halve stoeipoging. ‘Ik voel me gewoon zwaar klote.’ ‘Weet je wat jij nodig hebt?’ ‘Nou?’ Darderoth beukte op zijn schouder. ‘Een goeie, eerste prooi die je zelf doodt. We kunnen samen vast wel een sabeltandtijger te grazen nemen.’
‘Een sabeltandtijger? Nee! Ben je gek geworden?’ Redanoth omklemde zijn speer zo krachtig dat zijn knokkels wit wegtrokken. ‘Bekijk het maar, ik ga niet met je mee!’ ‘Oh? Dus jij laat je broer alleen op een sabeltandtijger af stappen?’ ‘Nee, natuurlijk niet.’ ‘Kom op dan!’ Redanoth dribbelde achter zijn grote broer aan, bezorgd, boos. Waarom moest Darderoth altijd zijn zin doorduwen, gevaarlijke dingen doen en over andermans gevoelens heenwalsen? En waarom was hij, Redanoth, ‘het kleine broertje van’, altijd zo stom om mee te lopen? ‘Ik ga niet.’ Tot zijn eigen verbazing was het meer dan een gedachte: hij had het hardop gezegd. Darderoth draaide zich om. ‘Tsss!’ ‘Nee, écht niet. Ik ben het zat om achter jou aan te blijven sjokken.’ Redanoth keerde hem bruusk – of dat hoopte hij tenminste – de rug toe. ‘Tut, tut, tut, broertje krijgt praatjes,’ spotte Darderoth. Redanoth hoorde grote en achter zich, maar bleef doorlopen. Toen Darderoth een ruk aan zijn schouder gaf, werd hij echter gedwongen hem aan te kijken. ‘Blijf…van… me… af,’ schreeuwde hij, zijn broer bij ieder woord een stomp in de maag verkopend. Het gezicht van Darderoth vertrok van grijns naar verbazing, pijn en afschuw. Redanoth volgde de blik van zijn broer naar beneden, waar een grote, rode vlek verscheen. Het rood strekte zich uit tot Redanoths hand, waarin nog altijd de speer vastgeklemd zat. ‘Bij alle Goden!’ Met een doodsbleek gezicht grimaste Darderoth hem toe. ‘Die zag ik niet aankomen, broertje.’ Kleine bloedspettertjes werden gelanceerd bij iedere lipbeweging. ‘Darderoth!’
‘Niet janken, broertje,’ hijgde Darderoth voordat hij door zijn knieën zakte. ‘Je bent nu een echte jager.’
Klein Troje
De hele omgeving bestaat voornamelijk uit steile heuvels. In heel Klein Troje ben je voortdurend aan het klauteren of afdalen. Voor bezoekers lijkt de wijk enkel uit touwladders, trappen en geitenpaadjes te bestaan. Het grootste gedeelte van Klein Troje bestaat uit een stad, die omcirkeld wordt door een hoge stenen muur. De architectuur is een mengeling van Grieks en Romeins, met aardig wat oosterse accenten. In het centrum vind je fora, aquaducten, tempels, theaters, badhuizen en talloze villa’s. De rest van de wijk bestaat uit grauwe huizenblokken, soms wel van drie verdiepingen hoog zoals je ook wel in het klassieke Rome vond. Reuzen als titanen en cyclopen hebben hun eigen degelijk ommuurde reservaten waar ze stenen uithakken of zwaarden smeden die enkel door halfgoden opgetild kunnen worden. De mensen zijn dol op elke vorm van kunst en architectuur. Zelfs een slaaf kan de verzen van Pindarus declameren en ieder hoertje zal de volgende regel van Sappho’s ‘O, je lippen als zacht albast’ in je oor kunnen fluisteren. Ambacht wordt net zo hoog gewaardeerd als in Tesla. Dit in sterke tegenstelling tot het oude Griekenland en Rome, waar met je handen werken meer iets voor slaven was. De machtigste families, vergelijkbaar met de oude patriciërs en aristocraten, hebben alle bedrijven in een wurggreep en proberen iedere concurrentie in de kiem te smoren. Na een tussenlaag van lage adel komt het grootste deel van de bevolking van Klein Troje: de middenklasse van handelaars en ambachtslieden. Hoewel zij niets tekort komen, hebben ze niet veel vrijheid en de democratie is eigenlijk een illusie. Onderaan de sociale ladder staan de arbeiders, die met hun spierkracht vele projecten mogelijk maken. De christelijke kerk is maar een kleine sekte in Klein Troje, ontstaan door het met de middeleeuwen. De overgrote meerderheid gelooft niet in de christelijke God maar juist in de Griekse en Romeinse Goden. De christelijke kerk zet zich sterk af tegen magie en vindt het heidens en een zonde, maar ze maken zich niet erg populair met deze uitspraken bij het grootste deel van de bevolking die regelmatig magie gebruikt. Door de stad loopt een brede rivier die uitkomt in een grote haven. De rivier ontspringt in het centrum van de stad uit een door mensen gemaakte bron. De haven bestaat uit dokken met hijskranen en pakhuizen. Dit is waar de schepen
worden gebouwd: middeleeuwse klompen, galeien en de Griekse biremen. Vanuit de haven is het mogelijk om per schip Tartessos te verlaten. Het armste gedeelte van de wijk is de middeleeuwse buurt waar de huizen van goedkoop hout zijn gemaakt en waar de straten niet betegeld zijn maar bestaan uit aarde of modder. Het enige wat hier niet goedkoop is zijn de kerken en hun hoge torens. De kerken zijn van binnen versierd met gouden ornamenten en marmeren vloeren. De arme bevolking komt hier vaak om te bidden voor een beter leven in rijkere delen van Klein Troje. Op de hoogste heuvel staat een kolossale pilaar van steen omringd door een groot forum. De pilaar is te beklimmen met trappen of met een primitieve lift. Aan deze pilaar zitten verschillende platformen bevestigd met grote kettingen die via loopbruggen aan elkaar verbonden zijn. De pilaar is een belangrijk statussymbool voor Klein Troje en de bevolking gaat hier graag heen ter ontspanning. Op de platforms zijn kleine parken te vinden waar onder andere tamme dieren rondlopen en waar mensen graag picknicken. De platforms worden in de lucht gehouden door een combinatie van magie en techniek op basis van hete lucht, waardoor bezoekers uit andere wijken ze vaak voor wolken aanzien. Rondom de pilaar staan vele verschillende tempels en paleizen in Griekse, Romeinse en Gotische stijl. Hier wordt de istratie van Klein Troje bijgehouden en wordt de wetenschap bedreven. Je vindt er onder andere de bibliotheek, Klein Alexandrië genaamd, de universiteit en de gildes. In de buitenwijken is meer ruimte wat voornamelijk bestaat uit graslandschap en enkele kleinere middeleeuwse dorpen. In deze kleine dorpen worden vooral ambachten uitgevoerd die de stad ondersteunen bij hun expedities zoals leerlooien en voedselbewerking.
Helena van Klein Troje
Simone Ooms
Klein Troje, 1187 voor Christus
‘Iedere vrouw moet een keer trouwen, en dat is zelden uit liefde. Waarom moet uitgerekend jij als laaggeborene er zo moeilijk over doen?’ De woorden klonken misschien niet al te vriendelijk, maar Alexandra bedoelde het goed. Helena haalde haar hand door haar lange zwarte krullen en keek zwijgend voor zich uit, naar de wijk op de heuvel. Hoeveel mensen woonden hier gedwongen als man en vrouw? Hoe konden ze allemaal zo gelukkig zijn, of in ieder geval zonder overduidelijke tegenzin hun dagelijkse taken uitvoeren; gewoon zomaar doorgaan met leven? ‘Het is niet dat ik me beter voel dan andere meisjes,’ zei ze uiteindelijk. ‘Maar ik vind het gewoon achterlijk.’ ‘Achterlijk of niet, je kunt er niet onderuit komen. Of je moet priesteres of Vestaalse maagd willen zijn, maar dat lijkt me ook geen pretje.’ Helena schoot in de lach. ‘Nee, daar liggen mijn ambities niet.’ Ze zweeg weer even. ‘Alexandra, ik ga Tartessos verlaten. In Sparta is er een man die beter bij me past. Dit is mijn kans.’ ‘Ik weet wel wie je bedoelt. Die Menelaos ziet er inderdaad niet verkeerd uit. Wat een vechtmachine, zeg! Beetje hoog gegrepen, zo’n koning, maar, hmm…’ Helena pakte het koordje om haar nek en hield het amulet omhoog. ‘Dat komt wel goed. Een goed verhaal, een dunne jurk en een beetje magie: daar gaat elke poort voor open – nou ja, figuurlijk dan, want zonder stadsmuren geen poort, maar de hoplieten gaan heus wel voor me aan de kant als ik het lief vraag.’
Alexandra keek haar met grote ogen aan. ‘Een bekoringskristal? Daar moet je mee open, Helena! Je weet toch wat ze zeggen: zo hard als je er iemand mee aantrekt, zo hevig zal je zelf ooit naar iemand anders verlangen.’ ‘Ach, dat zien we dan wel weer.’ ‘We hebben het over een kóning! En een koningin die verliefd wordt op een andere vent. Daar komt de grootste ellende van.’ Helena haalde haar schouders op. ‘Als ik hier moet blijven, komt daar ook de grootste ellende van. Ik ben liever gelukkig.’ Zelfverzekerd stond ze op en liep ze weg, Sparta tegemoet.
Vertel mij, muze...
Tais Teng
1192 voor Christus
Orestes kon elke versregel van de Ilias en de Odyssee declameren, zelfs als hij een complete kruik harswijn naar binnen had geklokt. Hij kon zelfs dan de juiste snaren op zijn lier nog aanslaan en de voorgeschreven gebaren en bokkensprongen maken. Zijn vrienden en geliefden noemden hem een Homerusgek en ze glimlachten er lang niet altijd bij. Het is eigenlijk best irritant als iemand maar één gespreksonderwerp heeft. Bovendien ziet niet elk meisje het als een compliment als je ze met Helena van Troje, Cassandrah, Peneloipai of hoe al de ouderwetse wijven ook mochten heten, vergeleek.
Zodra de gordijnen van noorderlicht optrokken, lag er stralend groene kust onder een hemel als azuur. Het water van de baai was uiteraard wijnkleurig. Orestes voelde een schokje van volkomen ongerijmde herkenning: alsof dit een land was dat hij in een droom gezien had. Hij blikte omhoog naar de klok. Vanuit Klein Troje was het een immense zonnewijzer in een schietschijf van concentrische cirkels. Een stel schaduwen die door niets zichtbaars geworpen werden, tikten de dag, het uur en het jaar aan. 16 maart, 1192 voor Christus. Hij wreef zich over zijn kin. Er was iets met dat jaartal... ‘De triremen!’ klonk de stem van de havenmeester. ‘Beman de triremen! Op de heuvels ligt een stad die ongetwijfeld blinkt van kostelijk koper en goud glanzend brons. Met schuren, voorzeker, vol sandelhout.’ Beman de triremen. Shit. Orestes voelde de blaren al op zijn handen bollen. Zanger was niet echt een beroep, niet in een handelsstad als Tartessos. Zodra de stad neerstreek, was Orestes niet meer dan een ordinaire roeier.
De brug had zich niet uitgerold maar was in een pier veranderd met deinende pontons. Het was duidelijk dat ze de stad over het water moesten benaderen. ‘Kijk beter, kapitein,’ joelde Orestes’ vriend Lissander. ‘Dat daar, het is onze naamgenoot. Schitterend Troje zelf!’
De wind was gelukkig krachtig genoeg om de zeilen te laten bollen: het was niet nodig om in het benauwde ruim af te dalen en de roeiriemen in het water te dopen. Orestes stond dan ook op de voorplecht, met de wind in zijn haren. De stad had muren van kalksteen die van piek naar piek slingerden, zag hij. Torens glommen in de zon. Torens die ongetwijfeld dakloos waren, want had Homerus niet van ‘De dakloze torens van Illium’ gesproken? Eindelijk kwam hij thuis, kon hij leven in dat schitterende heldendicht. Hij zou de wijze Priamos ontmoeten, de sluwe Paris en de onverschrokken Hektoor, Cassandrah die maar half zo schoon als Elena was maar eindeloos veel wijzer. Orestes wist natuurlijk dat het hele Paard van Troje niet meer dan een verzinsel was. De Griekse vloot arriveerde, een armada zo overweldigend dat de stadspoort nog dezelfde dag ingebeukt werd. Er waren nooit veldslagen geweest, geen glorieus tweegevecht tussen Patroklos en Hektoor. Een razendsnelle piratenoverval die Troje brandend en geplunderd achterliet. Menelahos en Agamemnon, Odysseus, het waren niet meer dan stinkende wilden geweest, barbaren in de ergste betekenis van het woord. Maar dat is niet nu, dacht Orestes. Nu is Troje nog intact, de machtigste en meest glorieuze stad in heel de wereld. ‘Zeilen!’ riep de uitkijk. Lissander stond naast de kapitein en hij had de ogen van een havik. ‘Tien, nee, twaalf zeilen aan de horizon!’ Zeus sta mij bij, dacht Orestes. Het is de dag dat ze Troje plunderen! Hij balde zijn vuisten. ‘Dat is vreemd,’ zei Lissander. ‘Ze verleggen hun koers.’ Orestes voelde een steek van pure vreugde. Ze zijn bang. Ze zagen ons en onze vloot heeft niet minder dan veertig triremen en ik weet niet hoeveel sloepen. Ze dachten natuurlijk dat we bij Troje hoorden. Zijn glimlach trok zijn mondhoeken
zo ver omhoog dat zijn snor tegen zijn neusvleugels kriebelde. Troje is gered. Ik zal aan de voeten van de filosofen-koning Priamos knielen, luisterend naar woorden geurig als gistende honing, met Cassandrah dansen in het maanlicht. ‘Twaalf schepen,’ hoorde hij de kapitein zeggen, ‘dat is veel te pover om Troje ooit te veroveren. Dit kan de vloot van de Ilias niet zijn.’ Lissander knikte. ‘Geschiedenis is heilig. Wat was, moet zijn en Tartessos mag nooit de geringste gebeurtenis veranderen. We moeten ons bij hen aansluiten, kapitein. Hen helpen de trotse torens van Troje neer te halen.’
Orestes hoorde de wijze woorden van koning Priamos uiteindelijk toch niet. Het praat nogal lastig met een doorgesneden keel. Helemaal zonder buit kwam hij er toch niet uit: na plundering won hij Cassandrah met dobbelen van Odysseus. Die kerel was echt een ongeletterde boer: hij kende zelfs de eenvoudigste dobbeltrucs niet!
Bibliothekai
Ineke Brussee
29 voor Christus
Johannes keek met grote ogen om zich heen. Natuurlijk, thuis in Yillidur had hij wel simulaties gezien van alle belangrijke bibliotheken die er maar waren. Bibliotheca Thysiana, de Library of Congress, de British Library. Dit was wat anders. Dit was heel wat anders. Waar hij ook keek zag hij torenhoge nissen met ontelbare hoeveelheden boekenrollen. De geur van papyrus vulde hem en Johannes zou alleen al daarom hier wel willen blijven. Vluchtig keek hij om zich heen. Niemand die hij herkende. Uit reflex wilde hij zijn chip raadplegen, maar natuurlijk werkte die niet in deze tijd. Hij was al half verbaasd geweest dat hij zelf in deze tijd wel kon bestaan, meer dan tweeduizend jaar voordat het tijdperk van Yillidur aanbrak. Maar de magie van Tartessos had geen effect op hemzelf, alleen op de techniek waar hij eigenlijk niet zonder kon. Maar het was nou even niet anders. Hij had nog tot zonsondergang voor hij terug moest naar de boot van Klein Troje. Het duister zou hem weer verhullen. Een man botste bijna tegen hem aan; Johannes kon nog net op tijd opzij springen. De man had een modieuze toga aan. Hij kwam vast en zeker uit Rome, zo ver had Johannes zich nog wel ingelezen. Hij droeg drie rollen onder zijn ene arm en er hing een tasje aan de andere. ‘Pardon, weet u misschien waar ik Didymus Chalcenterus kan vinden?’ Hij keek geïrriteerd op. ‘De bibliothecaris? In de werkzaal.’ De man wuifde hem weg voor hij zijn weg vervolgde. Johannes grijnsde. Meer hoefde hij niet te weten. Hij klemde het pakketje strak onder zijn arm en snelde door de gangen en zalen. Bij Alexandrië had hij zich veel voorgesteld; de kasten met de boekenrollen en de vele tafels en de collegezalen. Dat het zo druk zou zijn, had hij nooit verwacht. Hij was zo druk bezig met anderen te ontwijken dat hij bijna geen tijd had om het imposante gebouw op zich in te laten werken.
Hij was zich maar al te bewust van de rol die hij bij zich droeg. Onorigineel. Waarom zouden we dit ooit maken?! Dit heb ik al tig keer gelezen en veel beter. Zelfs de monsters zijn saai. Vier ruiters die het einde van de wereld aankondigen? Kom op nou. Het spel was zijn meesterwerk. Het had zijn doorbraak moeten zijn in de cyberspace van Tartessos. Nog nooit was er iets zo snel afgewezen. Maar ze kenden hem nog niet als ze dachten dat hij zo snel zou opgeven. De werkzaal was al net zo druk als de bibliotheek zelf. Aan elke tafel zaten meerdere mannen gebogen over boekenrollen, sommige druk bezig met overschrijven en anderen juist alleen aan het lezen. Het was maar een vreemd gezicht, al deze mensen die met veel pijn en moeite dingen overschreven van het ene kwetsbare materiaal op het andere. Nutteloos. Didymus Chalcenterus viel niet te missen. Zijn bloedrode toga stak af tegen de vele crèmekleuren van de andere filosofen, maar ook hij zat voorover gebogen met een veer in zijn hand. ‘Meneer Chalcenterus.’ Hij maakte een kleine buiging. De oude man keek op met een glazige blik in zijn ogen en een glimlach op zijn gezicht. ‘Goedendag, meneer. U ken ik niet. Waar komt u vandaan?’ ‘Ik, ah, ik kom uit Tartessos. Mijn naam is Johannes. Ik kom een bijdrage leveren aan uw bibliotheek.’ De glimlach van de man werd alleen maar breder. ‘Natuurlijk, meneer! Betreft het hier een origineel werk of een kopie?’ Johannes grijnsde. ‘Een origineel werk, meneer. Het is van belang dat het veilig opgeborgen wordt, tot de tijd rijp is en het door de juiste personen gevonden kan worden.’ ‘Dan bent u op de juiste plek. Loopt u maar met mij mee, we hebben nog ruimte
genoeg voor een rol. Mag ik u vragen of uw werk ook een naam heeft?’ ‘Hmm… Laten we het Apocalyps noemen.’
Een mes en een nap
Tais Teng
Brittannia, 513 na Christus
Je voelt het vaak al voor je zelfs je ogen maar open kunt wrikken. Dit is zo’n dag dat de goden in je nek lijken te boeren en de vogels expres achteruit vliegen om je een zo ongunstig mogelijk voorteken te geven. Op zo’n dag kun je maar beter in je bed blijven liggen, behalve dat dan waarschijnlijk het dak van je hut omlaag komt of er een sissende duizendpoot op je hoofdkussen ploft. Een schorre stoot op de hoorn die voor zijn hut hing. ‘Ospey! Een dringend bericht voor u!’ De bode droeg een stok met geknoopte koorden en had drie stippen op zijn voorhoofd: één van oker, één van woad en de andere van ordinair kraaienbloed. Het was duidelijk een bericht dat Ospey beter niet kon negeren. ‘Van wie is het?’ ‘De Arganth. Begeef je naar het Westerpad en neem je nap mee. En ja, een goed scherp mes.’ ‘Hoezo?’ ‘Voor het geval hij je de keel wenst af te snijden. En je bloed wenst te drinken uit je nap.’ De bode stootte een holle lach uit, maakte een radslag en loste in de lege lucht op. O, dacht Ospey, is het er zo eentje? Dat van het mes was waarschijnlijk een grap. Bodes van de goden hadden een uitermate vreemd gevoel voor humor, maar je wist maar nooit. Het vervelende was dat Ospey zich dit leven nu niet bepaald devoot had gedragen. Als hij herboren werd, dan was het waarschijnlijk als een haarloze molrat of een
kakkerlak. Hij liep langs de vertrouwde slingerpaadjes, over het tempelplein met tegels van roze marmer en haag van op speren gestoken hoofden van lieden die de goden beschimpt hadden of al te povere offerandes op de altaren gelegd hadden. Uit de Tempel van Aphroditeh klonk een zacht gejammer. Waarschijnlijk probeerde een puber een vingerkootje als offerande af te snijden en durfde hij met zijn bronzen mes niet echt door de pezen en het kraakbeen te zagen. Jammer jongen, dacht Ospey, dat meisje gaat straks een ander kussen. En haar benen wijd voor je openen, zit er al helemaal niet in. Bij hemzelf waren alle vingers nog intact. Hij had nooit goddelijke hulp nodig gehad om een vrouw te krijgen. Voor het eerst zag hij al die vingers als een stomme fout: hij was op deze manier zo overduidelijk een vrijdenker, iemand die de goden zelden of nooit gaf wat ze verdienden.
Het Westerpad voerde het Park in, door een poort van hulst die in elk jaargetijde bloedrode bessen droeg. ‘Daar ben je dus.’ De Arganth leek uit de lucht te stollen, als een echo van de bode. Ospey voelde een lichte ergernis. Kenden die hemelingen dan maar één enkel trucje? ‘Heb je het mes bij je?’ vervolgde de Arganth. ‘Eh, ja. Mag ik vragen waarvoor het is?’ ‘De laatste keer dat we bij Brittannia aanlegden, werden er bepaalde verhalen niet verteld die dat wel hadden moeten worden. Tienduizenden van onze geschriften verloren hun letters, gobelins vervaagden. Met je mes en je nap hoor je dat recht te zetten.’ Hij strekte zijn hand uit en prikte met het mes in de top van zijn linkerduim. Het mes groeide prompt uit tot een zwaard. Een met runen bedekt zwaard. ‘Magie?’ vroeg Ospey. ‘Dat en mijn bloed zit vol nano. Zekerheid voor alles. Hightech en tover: dan
kan het niet meer mis gaan. Nu je nap.’ Uit de duim gutste bloed, onwaarschijnlijk veel bloed dat de nap in een oogwenk vulde. ‘En nu?’ vroeg Ospey. ‘Je bent geen goed mens geweest. Als je sterft, zal je ziel niet meer dan een vlaag stinkende mist zijn. Niet veel beter dan de ruft van een straathond en even snel verwaaid. Of je wordt herboren als een oorworm.’ Het was een zeldzaam onaangename echo van Ospeys eerdere overpeinzingen. ‘Heer? Valt daar nog iets aan te veranderen?’ ‘Zeker. We arriveerden gisteren opnieuw in Brittannia, een paar eeuwen eerder. De Romeinen zijn vertrokken en Saksische piraten vielen binnen. Ze regen baby’s aan hun speren en alle vrouwen, ongeacht hun leeftijd, aan hun andere speren. Ze gebruiken de dorpen als hun kampvuren. Nu is er een leider nodig die alles kan rechtzetten.’ ‘Ik begrijp het. Artoros. Koning Arthur.’ ‘Behalve dat de laatste keer nergens een verhaal over hem te vinden was. Over Arthur of Merlijn. En dat was al in de twaalfde eeuw.’ Hij balde zijn vuist, hief zijn linkerarm. ‘Wat was, moet zijn!’ ‘Wat was, moet zijn,’ echode Ospey hem automatisch. Het was één van de diepste credo’s van Tartessos: haar reis door de tijd verstoorde soms de geschiedenis zelf. Zo’n effect zou hun hele missie kunnen laten mislukken en alle verzamelde gegevens onbruikbaar maken. ‘Die beker is de Graal?’ gokte Ospey. ‘Zeker. Wie eruit drinkt, wordt uitzonderlijk wijs. En beter dan dat: sluwer dan Reynarde en Coyote samen. Arthur zal dat nodig hebben.’ ‘En dat zwaard moet in een fikse zwerfkei gestoken worden?’ ‘Met mijn magische bloed op de kling levert dat geen probleem op. En je eigen
rol ken je.’ ‘Merhilin de Magus.’ ‘Als de juiste figuur aan het zwaard staat te rukken, laat je Excalibur uit de steen schieten.’ Ospey krabde over zijn kin die glad als van een legionair was. ‘De legenden zeggen dat de grote tovenaar Merhilin heel zijn leven aan Arthurs zijde stond.’ ‘Als Tartessos vertrekt, zul jij niet aan boord zijn. Je zult echter een deel van een van de betere legenden worden. Je ziel zal stralen, in een onderwereld naar eigen keuze.’ Hij spreidde zijn armen. ‘Walhalla, het Land met Rivieren van Honing en Mede en tienduizend hoeri’s, de velden van Elaysehum. Een held als jij zal overal welkom zijn.’ ‘En als ik weiger?’ ‘Iemand anders voert jouw taak uit.’ Het zilveren masker produceerde een grijns. Opgetrokken lippen die metalen tanden ontblootten. ‘Ik wierp een blik op je ingewanden, je lever en je milt. Je voelt vast nog geen pijn maar de kanker is wel degelijk uitgezaaid. Te diep voor de beste bezweringen. Alleen een stevige slok uit de Graal zou je kunnen genezen.’ Ospey stak zijn hand uit naar de nap. ‘Ik ben je Merhilin.’
Brittannia kwam hem volkomen vertrouwd voor. Wouden vol everzwijnen en uitzinnig schaterende spechten. De met stro afgedekte hutten hadden in Klein Troje kunnen staan. Zelfs de vlooien beten op dezelfde manier. ‘Ik ben Merhilin de Magus,’ zei hij tegen de dorpsoudste. De man snierde. ‘Nooit van gehoord.’ ‘Dat valt te verhelpen,’ zei Ospey en knipte met zijn vingers. Nadat de dorpsoudste een minuut of vijf als pad over het dorpsplein gewaggeld had, bleek iedereen zich Merhilin de Magus te herinneren. De dorpsoudste tot
mens terugtoveren ging helaas niet: dat was niet hoe transformatiespreuken werken en het zou eenvoudiger zijn een roerei te ontklutsen. De vijf sterkste mannen rolden een machtige kei het dorpsplein op en Ospey stak zijn zwaard in de steen. Daarna begon het wachten.
Twee jaren verstreken. Ospey dronk de beste mede en at kwartels die in honing en venkel gemarineerd waren. Hij had de drie mooiste vrouwen van het dorp als echtgenotes: met minder kon een magus natuurlijk geen genoegen nemen. Elke Saksische zeerover die zo stom was zijn Merhilins persoonlijke woud binnen te struinen, eindigde aan de hoogste boomtak of met een pijl in zijn oogkas. Een jongen snelde Ospeys hut binnen. ‘Een leger, heer! Aan de rand van het bos. Hun aanvoerder, hij heet Arthorius de Romein. Ze zeggen dat zijn grootvader een centurion was.’ De jongen wipte van de ene voet op de andere. ‘Hij, heer. Hij vroeg naar u. Naar de wijze Merhilin de Magus en het Zwaard in de Steen!’
Koning Arthur was een stuk ouder dan Ospey verwacht had: geen jongeling maar eerder een jaar of veertig, met een zo goed als kale knar en een grijze hangsnor. Zijn armen zaten onder de littekens en hij miste een paar vingerkootjes. Ondanks dat bewoog hij zich soepel als een lynx. Nog goed voor een jaar of twintig, dacht Ospey, en misschien wel veertig na een ferme slok uit de Graal. ‘We hebben zoveel over u gehoord!’ kirde de beeldschone vrouw die een paar en achter de legeraanvoerder stond. Een dochter? Ze kon niet veel ouder dan vijftien zijn. ‘En wie bent u, vrouwe?’ Ze neigde haar hoofd en haar rossige lokken dansten in het zonlicht. ‘Guinivereh, heer.’ Ze keek hem recht aan met haar groene kattenogen en dat
was het moment dat Ospey wist wie hij hoorde te zijn: geen held of almachtige magus, gewoon Guiniverehs minnaar, al was held of almachtige magus natuurlijk mooi meegenomen. Guinivereh wrong het zwaard uit de doodgreep van koning Arthur en reikte het Ospey aan. Zelfs na zijn overlijden wilde hij Excalibur ongaarne afgeven. ‘Mijn vader ruilde mij met hem voor een antieke gladius en vijf geiten,’ zei Guinivereh. Ze schopte tegen het verstijfde lijk. ‘Je bent veel meer waard,’ zei Ospey. ‘Alle kuddes van Brittannia, Thors eigen donderhamer.’ Hij kuste haar. ‘Mijn liefste,’ zei hij, ‘je hebt een gezicht dat een vloot van duizend schepen de zee op zou drijven, louter om het aanschouwen.’ ‘Dat is mooi gezegd,’ zei ze, ‘maar hoe moet ik je nu noemen? Arthur? Merhilin?’ ‘Arthur is nu het bruikbaarst.’ Zijn haargrens week terug, zijn lippen stootten een grijze hangsnor uit en hij leek ineens een heel stel minder vingerkootjes te hebben. Voor een magus die Arganthenbloed uit de Graal had gedronken, waren zulke illusies kinderspel. ‘En als we Merhilins wijze raad nodig hebben, dan zal hij vast wel op komen dagen.’
Royse van de Engelen
Ineke Brussee
Normaal waren het vlekken. Vreemde, bruine plekken die hij maar met moeite van de kerkvloer af kreeg. Wat het precies was kon niemand hem vertellen, maar elke dag moest Elric de novice van de Sint Eustachiuskerk in Klein Troje de vlekken verwijderen voor de vespers begonnen. Vandaag was het anders. Het was maar een klein, subtiel verschil dat Elric’s aandacht trok. Het wakkerde zijn nieuwsgierigheid aan en hij wist dat dit zondig was. Het veertje was klein en als het niet zo’n contrast was tegen de donkere vlek, dan had hij het waarschijnlijk niet eens gezien. Het veertje was spierwit, witter dan de duiven in de kerktoren en leek een beetje te zweven boven de vloer alsof het niet helemaal van deze aarde was.
‘Ik kan er niet meer tegen, Wybert. Ik moet zien wie die vlekken maakt.’ Elric zette zijn bezem terug in de kast en sloeg de deur dicht, die gevaarlijk kraakte. Hij had zijn vriend niets verteld over de veer, maar de gedachte dat hij het nooit zou weten was onuitstaanbaar. ‘Niemand heeft hem ooit gezien, Elric. En waarom zou juist jij hem willen zien? Je bent niets meer dan een novice!’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Daar gaat het niet om. Elke dag weer vegen we die vlekken weg. Elke dag weer mogen we tussen half vier en vijf uur niet de kerk in maar moeten we het klooster in. Waarom zouden we het niet mogen zien? We zien de rest van de dag zo veel gasten komen en gaan. Wat maakt dit zo speciaal?’ Wybert zuchtte. ‘Het is een zonde om zo nieuwsgierig te zijn, Elric. Dat weet je. Broeder Bartholomeus is daar toch duidelijk over geweest.’ Elric wist het ook wel. Het had niks met hem te maken. Zijn taak was het wegvegen van de vlekken en zijn neus vooral verder overal buiten houden. Bovendien was nog maar een leerling. Wat als hij de kerk uit werd gegooid? Zijn ouders waren al lang geleden overleden en familie had hij verder niet meer. En
hij wist heus wel hoe er op monniken neergekeken werd door de heidenen met hun goddeloze magie. Ze zorgden er elke dag weer voor dat de kerk maar nauwelijks rond kon komen, en hun missie om zo veel mogelijk zielen te redden werd ook actief gedwarsboomd. Nee, buiten de kerk was er geen plaats voor hem. Maar het eenzame veertje bleef door zijn hoofd spoken.
Die avond, net als elke avond, spookten de verhalen door zijn hoofd terwijl Elric in zijn bed woelde. Elke dag om half vier sloot de kerk, tot vijf uur. Bezoekers waren niet welkom en hij en de andere leerlingen moesten die tijd besteden aan het kopiëren van oude geschriften. Sommigen zeiden dat het de Hoge Priester was die de tijd nam voor zijn solitaire gebed, anderen beweerden dat het een rijke koopman was die niet voor zijn geloof durfde uit te komen in het door heidenen geregeerde Klein Troje. Allemaal onzin. De vlekken waren elke dag gelijk, kleine voetafdrukken op het marmer elke keer op precies dezelfde plek. Twee dagen geleden had hij met krijt kleine kruisjes gezet waar de vlekken waren, en de dag erna waren ze op precies dezelfde plek weer verschenen. Er was iemand die elke dag precies dezelfde route nam. Elric ging rechtop zitten, waakzaam dat hij de anderen niet wakker maakte. Door het troebele raam zag hij de kerktoren scherp afsteken tegen de volle maan. De Sint Eustachius kerk, de enige grote kerk in Klein Troje; de enige reine plaats van de hele wijk. Misschien wel van heel Tartessos. Precies daarom moest hij er achter komen. Er was hier geen ruimte voor mysteries.
Een plek om je te verstoppen was in een kerk nog niet zo makkelijk gevonden. Een smoes om onder de les uit te komen was snel verzonnen, maar waar kon hij zich verstoppen voor Broeder Bartholomeus de kerk doorzocht en afsloot? Hij zou zichzelf er vast voor moeten kastijden. Maar dat moest hij toch wel. Eenmaal in het donker van de biechtstoel drong pas echt tot hem door waar hij mee bezig was. Broeder Bartholomeus schuifelde buiten langs, Elric hoorde hem rommelen met de kandelaren. Wat als hij hem had gezien? Wat als hij het doek opentrok, of als er iemand kwam biechten? Koud zweet druppelde langs zijn zij naar beneden. Voor zulke ongehoorzaamheid kon hij de kerk uitgezet worden, en
even twijfelde hij of het dat wel waard was. ‘Je bent echt gestoord, weet je dat, Elric?’ Hij sprong bijna tegen de bovenkant van de biechtstoel aan. De stem die uit het aansluitende hokje kwam kon maar van één iemand zijn. Hij trok het luikje open en keek in de ogen van zijn goede vriend. ‘Wybert! Wat doe jij hier?’ ‘Wat denk je? Ik kan je dit niet laten doen! Kom met me mee terug naar het klooster, Elric. Dit is waanzin.’ In het donker schudde Elric zijn hoofd. ‘Je hebt gelijk, maar-’ Een dof geluid onderbrak hem. Zijn lichaam verstijfde en hij hoorde Wybert zijn adem inhouden. Het was er. Wie of wat de vlekken ook maakte, het was in de kerk. Terug kon hij niet meer. Zijn nieuwsgierigheid maakte zich van hem meester en langzaam trok hij het doek een stukje opzij. Ze zat met haar rug naar hem toe in een lang wit gewaad dat glinsterde in de warme middagzon. Haar lange blonde haren vielen over haar schouders en haar handen waren samengevouwen alsof ze in gebed was. Voor haar stond het beeld van de engel Gabriël als een hoeder. Elric ging er prat op dat hij alle bezoekers van de kerk toch zeker bij gezicht herkende, maar dit meisje had hij nog nooit eerder gezien. ‘Pater noster qui es in caelis, sanctificetur nomen tuum…’ Haar stem zwierf door de kerk als een gevallen veer die naar de aarde dwarrelde. ‘Wie is ze?’ fluisterde Wybert. Ook hij was uit zijn schuilplaats gekomen en stond nu naast hem het meisje in het wit te bewonderen. ‘Geen idee…’ Nadat ze het Onze Vader had afgemaakt stond het meisje op en wandelde van het beeld precies langs de muur naar de deur van de kerk. ‘Zie je wel! Precies dezelfde route!’ Zijn stem galmde door de lege kerk en Elric sloeg zijn hand voor zijn mond, zeker dat het meisje hem gehoord had. Ze liep
echter stug door, keek niet eens om. Elric vroeg zich af waar ze heen zou gaan; de deur van de kerk was dicht en als bezoeker had ze toch zeker geen sleutel. Het meisje aarzelde echter niet maar liep recht op de deur af en er uiteindelijk dwars doorheen. Onder haar voeten verschenen de vlekken, precies zoals hij ze elke dag aantrof. Elric haastte zich naar het beeld en knielde bij de vlek op de vloer. Hij doopte zijn vinger er in en trok deze snel terug. Het was warm, rood en vloeibaar. ‘Mijn God…’ Wybert sloeg snel een kruis en Elric volgde zijn voorbeeld. ‘Een duivel, het moet een duivel zijn!’ ‘Wybert! Het is toch, het kan toch… Magie bestaat. Dat weet jij toch ook? Wie weet is dit wel een heiden die ons voor de gek houdt! Ik moet het onderzoeken,’ stelde Elric vastberaden. ‘Je bent gek, je bent gek… De duivel!’ gilde Wybert terwijl hij langzaam naar achteren liep, kruis na kruis slaand op zijn borst. Even overwoog Elric achter hem aan te gaan, dit alles te biechten aan Broeder Bartholomeus. Hij zou er genadig van af kunnen komen als hij het zelf opbiechtte. Het beeld van het witte meisje flitste echter voor zijn ogen, haar ogen terneergeslagen maar haar lippen in een krul. Het duurde maar even, minder dan een seconde. Hij wist dat hij geen andere keus had. ‘Het spijt me, Wybert.’ Elric pakte zijn grote sleutelring en rende door de kerk naar de deur. Eenmaal buiten zag hij nog net het blonde hoofd van het meisje verdwijnen tussen de bomen van het kerkhof. Het grind voor de kerk kraakte onder zijn voeten als donder bij heldere hemel. Grafstenen van marmer maar ook van hout stonden als stille getuigen van zijn tocht richting het meisje. Hij vond haar geknield voor een kleine witte steen die zo uit een vallei had kunnen komen. Het was niet eens gepolijst en viel weg bij de grotere stenen om hem heen, die toch vooral van de rijkere christenen waren. ‘Hallo? Kan ik je ergens mee helpen? Je lijkt onze kerk vaak te bezoeken,’ fluisterde hij met zijn hand uitgestrekt. Ze keek in eerste instantie niet op of om maar knielde bij het graf en legde iets neer waarvan hij niet kon zien wat het was. Hij had niet eens gezien dat ze iets in haar handen had. Elric nam een stap naar voren, en nog één tot hij vlak naast haar stond.
Door zijn aanraking rimpelde haar huid als water waar een steen in was gegooid. Haar hoofd draaide en haar oogkassen waren donker als een nacht waarin maar één enkele ster scheen. Ze keek naar hem of misschien wel recht door hem. ‘D…duivel…’ stotterde Elric bij het zien van haar ogen. De stem van broeder Bartholomeus dreunde door zijn hoofd. Afkeren van hekserij. Ketters verbannen. Magie is Goddeloos. Hij sloeg trillend een kruis en besloot weg te kruipen, om toch echt alles op te biechten. Hij draaide zich om en botste tegen de borst van Broeder Bartholomeus. ‘Elric,’ fluisterde hij, ‘jij ongehoorzaam varken.’ ‘Ik-’ ‘Houd je mond. Wybert heeft me alles al verteld.’ Elric sloeg zijn ogen neer. Dit was het. Zijn einde bij de kerk. Morgen slenterde hij door de modderige straten op zoek naar eten of werk. Misschien was er in de haven nog wat. Broeder Bartholomeus zuchtte. ‘Er is nu geen weg meer terug voor je, Elric. Je hebt haar gezien. Ze heeft jou gekozen.’ Elric keek op en fronste toen hij zijn mentor zag glimlachen. ‘Wie is ze? Wat is ze?’ ‘Onze grootste zonde.’ ‘Zonde?’ Elric keek naar het meisje dat weer geknield voor het graf zat. ‘Royse Angelicus, enig kind van Theodorus Angelicus, de rijkste christelijke koopman van Klein Troje. Ze overleed vijftig jaar geleden aan de bloesempest.’ ‘De bloesempest?’ Als novice had hij al veel geleerd over ziektes, maar deze term was nieuw voor hem. ‘Het komt niet veel voor. Een ziekte veroorzaakt door blootstelling aan te veel magie in korte tijd.’ ‘De straf van God?’ Broeder Bartholomeus grimaste. ‘Zoiets. De geneesheren van de tempel bij het
forum hadden haar kunnen genezen met hun magie, maar haar vader en de toenmalige priester wilden er niets van weten.’ ‘Oh…’ Elric keek naar het meisje en zag dat ze was opgestaan. Ze keek hem nog éénmaal aan met haar nachtelijke ogen en glimlachte even, zo vlug dat Elric zich gelijk afvroeg of hij het zich verbeeld had. Langzaam draaide ze zich om en liep het pad weer af. Broeder Bartholomeus trok hem opzij en het meisje eerde hen met gebogen hoofd. Zijn haren gingen recht overeind staan. Een koude vlaag als een winterse storm eerde hem maar voor hij het goed en wel door had was het voorbij en liep het meisje geruisloos van hem weg. ‘Haar geest bezoekt haar graf elke dag, op precies hetzelfde tijdstip. En nu ze jou gekozen heeft, heb je er een taak bij, Elric.’ Elric liet zijn leraar achter zich en wandelde naar de eenzame gedenksteen.
Royse Angelicus Haar leven ligt in de handen van God
Op het graf lag één enkele roos. Een bloedrode roos die langzaam haar blaadjes verloor. Ze dwarrelden één voor één naar beneden als tranen van bloed die uiteen spatten in duizenden minuscule druppels wanneer ze op de grond stuiterden. Elric kon zijn ogen er niet van af houden. Magie. Het moest wel magie zijn. Broeder Bartholomeus stond naast hem met een flesje met een brede opening. Langzaam pakte hij de kleine rode steentjes van de grond. Nadat de roos helemaal verdord was en alle bladen opgelost bond hij een doek rond de opening en keek tevreden naar de inhoud van het flesje. Het leken wel honderden kleine edelstenen, robijnen net als die in het leer van de Bijbel in de kerk. ‘Het is veel, deze keer. Mooi.’ Elric keek Broeder Bartholomeus vragend aan. ‘Oh, Elric,’ lachte hij, ‘waar dacht je dat het geld vandaan komt? Zonder een beetje magie zijn zelfs wij nergens.’
Tesla
De tijdsgeest van Tesla Tesla richt zich het meest op de negentiende tot eerste helft van onze eeuw. Tesla’s kunnen met elektriciteit en stoommachines omgaan, bezitten helikopters, slagschepen en mobiele telefoons. Ze kunnen op een telegraaf of een radiozender inhaken en de echte geeks beheersen de meeste vormen van het primitieve soort internet dat wij kennen. Er bestaan vele vormen van techniek naast elkaar, niet in de laatste plaats omdat zelfredzaamheid en eigen uitvindingen bij Tesla’s bijzonder hoog in het vaandel staan. Handelende Tesla’s proberen olie en steenkool te scoren en indien mogelijk uranium. Opgevoerde genetisch gemanipuleerde zaden zijn ook bijzonder welkom, net als MRI-scanners en aspirine. Handelaars uit Tesla kunnen zich ook vrij makkelijk mengen in Renaissanceomgevingen en het hoogtepunt van het Romeinse rijk.
De wijk in een vogelvlucht Aan de rand van Tesla vind je een groot gapend gat van de kolenmijn, omringd door kolenhandelaren en plekken waar de steenkool verwerkt wordt. Als de stad zich verplaatst, verplaatst alleen het bovenste gedeelte van de mijn mee met de stad; het is dus altijd een verrassing of je op een rijke bodem stuit of dat er een misschien wel stinkend moeras omhoog komt borrelen. Even verderop bij het Onderzoekscentrum wordt ook gas gewonnen, maar dit is nog erg experimenteel en gaat vaak mis: explosies en aardbevinkjes zijn aan de orde van de dag.
Het is een vrij industriële omgeving met veel metaal, baksteen en hier en daar massief eikenhouten balken. De wijk is erg rokerig; als het te erg wordt, wordt de gigantische ventilator op het dak van de Hoogoven (midden van het centrum) aangezet die de rook naar andere wijken blaast, waar deze terstond oplost. Huizen worden alleen boven bewoond en zijn op de benedenverdieping (met grote garage-achtige rolluiken) volgeladen met allerlei tech-zooi: van irrigatieslangen tot de eerste computers, beademingsapparaten en auto’s tot een
geavanceerde smartphone waarmee men zich doorgaans eigenlijk geen raad weet. Een must-have voor alle Tesla’s is een tandartsensetje waarmee ze draadjes kunnen verplaatsen en in machines kunnen kijken. Deze setjes zijn echter bijzonder schaars omdat de stad daarvoor in precies de juiste tijd moet landen. Ze kunnen ze ook zelf maken, maar niet met de kwaliteit van vanaf de tweede helft van de twintigste eeuw. Ook een bril is min of meer een statussymbool, al wordt een modieuze bril van de buitenwereld ook wel als ijdelheid gezien.
Geen opsmuk De Tesla’s hebben geen huisdieren als die niet praktisch zijn. Ook feestelijke maaltijden met luxe-voedsel zoals brood zijn hooguit iets voor de absolute elite, maar geen gangbaar verschijnsel in Tesla, want men hecht geen waarde aan dat soort opsmuk. Kunst bestaat er wel: een apparaat dat het perfect (d.w.z. ingenieus gebouwd en met veel beweging) doet, maar geen enkel nut heeft, is het toppunt van kunstzinnigheid. Je kunt daarbij denken aan een apparaat dat zichzelf kan uitzetten. Een reuzenrad kan ook onder die categorie vallen, of een uiteraard zeer primitieve – robothond, als je als Tesla dan toch per se een huisdier wilt hebben. In de mode werkt de soberheid door: je zult een Tesla niet snel in een kleurige outfit betrappen. Grijs, bruin, zwart en donkerblauw zijn de gebruikelijke kleuren. Bovendien zijn de Tesla’s bijzonder preuts en dienen zowel mannen als vrouwen zich van hun tenen tot hun polsen en nek te bedekken. Heren dragen hoge hoeden, lange broeken en nette pakken met lange achterpanden. Dames dragen jurken met vele lagen onderrokken, lange mouwen en een hoog, strak halsje.
Technische skills en hoe ze te krijgen Inwoners van Tesla hechten veel waarde aan technische skills: ieder kind kan met een draadje en een stuiver een radio in elkaar zetten en een jong-volwassene moet toch minstens zelf een stoommachine kunnen bouwen. Hoe meer dingen je zelf kunt maken, hoe belangrijker je bent. Echte scholen zijn er niet: ouders en kinderen zijn het erover eens dat kinderen
zelf dingen moeten ontdekken en uitvinden. Ergens in de leer gaan wordt vooral gezien als een geestelijk zwaktebod. ‘Een systeem kan alleen een systeem voortbrengen’ is de achterliggende gedachte, en het is belangrijk dat je je eigen vindingrijkheid ontwikkelt. Wat wel geaccepteerd wordt, is dat mensen elkaar iets leren in ruil voor iets anders. Er is geen bibliotheek, want boekenwijsheid wordt veracht, maar je kunt wel stiekem boeken kopen: ‘…voor dummies’ boeken worden in menig winkeltje onder de toonbank verkocht.
Trots Omdat de inwoners van Tesla zich in heel verschillende tijdperken kunnen handhaven, en hun technologie ondanks alle vervuiling niet verantwoordelijk heeft kunnen zijn voor het einde van de wereld, zijn zij behoorlijk arrogant. Ze zijn van mening dat hun seksuele moraal van eeuwige huwelijks trouw de beste van Tartessos is en veroordelen iedereen die er afwijkende ideeën op na houdt. De Tesla’s prijzen zichzelf ook omdat ze nog waarde hechten aan echte kennis (internet is niet heel betrouwbaar of uitgebreid, dus je moet veel zelf weten) en vakmanschap. Daarbij is het feit dat je iets zelf maakt dat goed of zuinig werkt, het belangrijkste. Of het er mooi uitziet, is van minder belang.
Beroepen en armen Mensen knutselen zelf veel af, handelen in onderdelen met elkaar en de buitenwereld. Alleen de armen wonen in de directe omgeving van de gasvlakte en het Onderzoekscentrum. Ze werken in de mijn. Echte armen in de zin van daklozen bestaan er echter niet: iedereen heeft onderdak voor zichzelf en zijn spullen (al is het maar naast het gasveld), maar moet wel zelf zijn kostje bij elkaar scharrelen. Technisch minder begaafden kunnen het toch ver schoppen als ontdekkingsreiziger of handelaar. Glasblazers zijn er ook veel vanwege de aquacultuur en destilleren in het algemeen. Denk aan planten in stolpjes, gigantische flessen, retorten van elke maat.
Het Onderzoekscentrum
Bij het gasveld staat het Onderzoekscentrum, de enige plek waar men zich niet schaamt om bevindingen op schrift te stellen. Wetenschappers wonen en werken in het Onderzoekscentrum en vormen hun eigen superieure orde met haast religieuze opvattingen over de wetenschap. Een wetenschapper mag niet trouwen en dient zijn leven aan zijn werk te wijden. Het is een nogal koud en liefdeloos bestaan, waardoor de meeste wetenschappers voortijdig opbranden.
Huwelijk en positie van vrouwen In de maatschappij en dus ook binnen het huwelijk heeft de man het voor het zeggen. Tesla-meisjes zijn huwbaar op hun zestiende en worden een beetje vreemd aangekeken als ze als twintigjarige nog vrijgezel zijn. Huwbare mannen zijn een stuk ouder: voor hen zijn geld en status de bepalende factoren. Tesla’s huwen het liefst onderling, maar moet men noodgedwongen meedoen aan de intersectorische huwelijksloterij en dus trouwen met iemand uit een andere wijk, dan het liefst met iemand die bepaalde vaardigheden heeft. Een jager uit Ivoorhaven, bijvoorbeeld, want die heeft in ieder geval ervaring met het vervaardigen van speren en pijlen – en als hij verder totaal geen tech-talent heeft, kan hij altijd nog zorgen voor vlees, een luxe-product in Tesla. Yillidurs zijn erg onpraktisch omdat zij hun hele leventje op hun eigen superieure netwerk hebben geleund en buiten hun virtuele werelden vaak weinig kunnen. Een huwelijk wordt zelden om romantische redenen gesloten, maar is letterlijk ‘tot de dood ons scheidt’. Scheidingen zijn ondenkbaar. Echtbreken wordt zwaar bestraft en onder alle omstandigheden veroordeeld door de omgeving. Heeft iemand zich eenmaal zo’n reputatie op de hals gehaald, dan zal dit hem of haar altijd blijven achtervolgen. Uiteraard geldt dit voor vrouwen twaalf keer zo zwaar als voor mannen. Ieder getrouwd stel heeft pete-huwen: een iets langer getrouwd stel waar zij voor financiële hulp en emotionele steun terecht kunnen. Dat is in ieder geval de theorie. In de praktijk draait het vooral om sociale controle omdat pete-huwen en hun reputaties voor altijd aan elkaar verbonden blijven. Gaan jouw pete-huwen uit elkaar, dan ben je zelf per definitie ‘dus’ ook een losbandig type. Pete-huwen (dit is zowel de benaming voor het oudere als voor het jongere paar) zijn vaak bekenden van elkaar en hoeven qua leeftijd en huwelijksduur niet veel te
verschillen. Vaak zijn de vrouwen vriendinnen of de mannen broers. Heeft een stel geen pete-huwen, dan kan het wijkbestuur pete-huwen toewijzen. Vrouwen houden zich vooral bezig met het huishouden en het opkweken van supergewassen: groene revoluties zijn altijd van vrouwen afkomstig. Voedsel verbouwen ze in glazen flessen, tanks met algen of op glazen platen. Vrouwen kunnen hierdoor een hoge status bereiken, ook als zij van huis uit straatarm zijn. Het zijn dan wel een soort eenzame theetantes die echt alleen bezig zijn met hun specialisme. Hoewel de rol voor vrouwen onderschikt is, kunnen er uitzonderingen worden gemaakt zodat talentvolle dames zich ook met techniek bezig mogen houden. In de praktijk moet je als vrouw wel extreem goed zijn én sterk in je schoenen staan om je in dat mannenwereldje te handhaven. Over homofilie wordt heel verschillend gedacht: er bestaat niet zoiets als een religieus bezwaar, maar anderzijds is het niet echt functioneel in termen van voortplanting en is het een verspilling van ‘vers bloed’. De Tesla’s zijn preuts: afgezien van wat truttige etiquette-maniertjes tonen ze nauwelijks affectie in gezelschap en ze praten zelden over seksualiteit, laat staan over een andere geaardheid. Homofilie is officieel niet strafbaar, hoogstwaarschijnlijk omdat het officieel niet eens bestaat. Men doet er verstandig aan hier niet openlijk voor uit te komen.
Voortplanting en de Proeve van Bekwaamheid Tesla is erg dichtbevolkt en er wordt nauwelijks landbouw bedreven. Grote gezinnen zijn dus niet wenselijk. Daarom zit er iets in het water: een bezwering, kruiden, superieure Yillidur-technologie of gewoon een olifantendosis kunstmatige hormonen, wie zal het weten? Waarschijnlijk is het een cocktail van meerdere bestanddelen, allen end bij één bepaalde wijk, zodat Teslavrouwen zowel binnen als buiten Tartessos per definitie onvruchtbaar zijn. Om kinderen te kunnen krijgen, moeten ze de tegenformule bemachtigen: een drankje waardoor je maximaal drie kinderen kan krijgen. Dit dient genuttigd te worden in de berg in het centrum van Tartessos, onder toeziend oog van de Commissie Reproductiviteit Tesla. Vroeger kon een vrouw haar drankje meenemen, maar dit leidde soms tot illegale handeltjes of kleine baby booms
wanneer een onwillige echtgenote haar drankje in een beek of watervat wierp. Het recht om je voort te kunnen planten moet je verdienen. In het patriarchale Tesla ligt deze taak in het geheel bij de vrouw, die bij het wijkbestuur de Proeve van Bekwaamheid moet afleggen. Tijdens dit examen moet een vrouw bewijzen dat ze zelfs in de moeilijkste omstandigheden in staat is om haar stolpgewassen en aquaculturen in leven te houden; dat ze in staat is om in tijden van absolute crisis een hele familie te voeden. Het is sowieso een zware test, maar de examencommissie schuwt er ook niet voor om vleesetende schimmelziektes in de strijd te gooien, proefopstellingen te saboteren of desnoods de behouden oogst met een vlammenwerper te bewerken. Dat laatste paardenmiddel wordt doorgaans ingezet bij vrouwen die in één keer dreigen te slagen. Zulke succesverhalen zouden namelijk slecht voor de moraal zijn, zeker als het er te veel zouden worden: vrouwen zouden daar te veel praatjes van kunnen krijgen. De meeste vrouwen weten dit echter en zien de vlammenwerper als hoopvol teken voor het volgende examen. Er is geen maximaal aantal examens dat je als Tesla-vrouw mag afleggen, noch een leeftijdsbeperking. Het is in theorie zelfs mogelijk om al vóór je huwelijk je certificaat te halen, maar in dat geval wordt nuttiging van het drankje uiteraard uitgesteld tot het moment van de huwelijksvoltrekking. Mannen hebben verschillende opvattingen over zo’n ‘maagd met papieren’: de absolute garantie op nageslacht en de zeldzaamheid daarvan zijn bijzonder aantrekkelijk, maar de betreffende jongedame is dat als echtgenote meestal niet. Om zo jong te slagen moet je immers een enorme eco-nerd zijn, of ontzettend slim en dus potentieel brutaal en eigenzinnig. Verstandige, nette jongedames kondigen hun huwbaarheid daarom aan met geschroeide wenkbrauwen. Als man weet je alleen nooit zeker of zo’n meisje ook daadwerkelijk een heuse broedmachine is of dat ze gewoon een brandende kaars tegen haar gezicht heeft gehouden.
Religie, dood en erfrecht Tesla’s kennen geen religie en verachten elke vorm van bijgelovigheid, magie en religie. Ze dragen een ketting met minimaal drie tandwielen om hun nek als teken van hun trots, met een veer en een klein sleuteltje erin.
Belangrijkste doodsoorzaken in Tesla: 1. Elektrocutie 2. Brandwonden en/of rookvergiftiging 3. Geplet worden onder de eigen spullen 4. Ziekte door de slechte hygiënische omstandigheden en (lucht)vervuiling 5. Vergiftiging
Erven geschiedt via de ‘Scrapheap Challenge’: de jongste zonen (van de oudsten wordt verwacht dat ze zelf al het één en ander hebben vergaard) van de overledene strijden om de erfenis. Andere mannen, die geen familie zijn, kunnen zich ook inschrijven. Wie binnen de vastgestelde tijd met de spullen een werkend apparaat in elkaar weet te zetten -de exacte opdracht is iedere keer anders- , wint. Als meerdere partijen de deadline halen, wint degene met het beste product. De zonen zijn in het nadeel omdat ze op dat moment wel andere dingen aan hun hoofd hebben, maar ze hebben het voordeel dat ze de spullen van hun vader kennen. Soms gaan ze zelfs zo ver dat ze bepaalde onderdelen saboteren zodat de andere deelnemers zichzelf elektrocuteren of opblazen. Vooral als een sterfbed lang heeft geduurd, is dit iets waar deelnemers ernstig rekening mee moeten houden. Dit is niet tegen de regels, want wie waarlijk kundig is, doorziet zulke boobytraps. Sterker nog, als één van de deelnemers tijdens de Scrapheap Challenge overlijdt, erft de winnaar zíjn spullen ook. Ordinair knokwerk leidt echter onmiddellijk tot diskwalificatie. Wanneer de overledene geen zonen heeft, kunnen de weduwe of dochters aanspraak maken op de erfenis. Er komt dan een Scrapheap Challenge voor vrouwen, met dezelfde regels en meestal met aangepaste opdrachten, maar hier wordt vaak nogal laatdunkend over gedaan door de mannelijke bevolking en
zelfs de meeste vrouwen. De algemene opvatting is dat je zoiets als vrouw niet moet willen.
Openbare Scrapheap Challenge Andere vormen van erven zijn er niet. Zijn er geen nabestaanden, dan vervalt de erfenis aan het wijkbestuur. Het kostbaarste gedeelte wordt gebruikt voor de wijk en het Onderzoekscentrum, maar af en toe organiseert het wijkbestuur spontaan een openbare Scrapheap Challenge waaraan iedere Tesla (man, vrouw of kind) mee mag doen. Doel van deze Scrapheap Challenges is om het volk te amen dan wel af te leiden, armen een kans op welvaart te bieden en de overtollige zooi op te ruimen.
Bekende personen in Tesla Een belangrijk figuur is Madame Furie, die zich bezighoudt met de hogere alchemie, ook wel scheikunde genoemd. Ze doet iets met uranium en in heel specifieke periodes in de 20e en 21e eeuw kan hiermee grof geld verdiend worden. Mensen kunnen er echter doodziek van worden, al hebben de Yillidurs hier wel een oplossing voor. Madame Furie is vreemd en controversieel: de één vindt haar geweldig en waardeert haar financiële bijdrage aan de wijk, de ander moet niks hebben van dat vrouwmens met haar rokende erlenmeyers en het onzichtbare, reukloze vergif. Er is een discussie gaande of zij niet moet verkassen naar het gasveld. Zelf kan ze woedend worden vanwege de herrie om haar heen. De gebroeders Waait houden zich bezig met alles wat vliegt, met wisselend succes. Hun hoogtepunt was een opgevoerde stoomhelicopter, die in de luchtstroom van de giga-ventilator terecht kwam en zodoende in Ivoorhaven neerstortte. Tot op de dag van vandaag weet niemand of de uitvinding een pure mislukking was of dat de Waait-broeders gewoon de pech hadden in de steentijd te crashen. Hier zijn heftige debatten over: sommige mensen vinden dat de Waaitbroeders de ruimte moeten krijgen om hun uitvindingen door te ontwikkelen, anderen zien liever geen dingen neerstorten op hun huis. Madame Furie is bezig met het winnen van waterstof waarmee de Waaitbroeders een gigantische ballon kunnen vullen. Actiegroepen proberen deze zeppelin uit de
lucht te houden.
Feestdagen: Dag van Aankomst met aansluitend de Wilde Reidans Huwelijken met mensen van buiten Tartessos De Intersectorische Huwelijksloterij van Tartessos (dit heeft voor de Tesla’s vooral een hoog aapjes-kijkgehalte). Openbare Scrapheap Challenges Postmoderne Spijkerbroekendag, al doen nette Tesla-meisjes hier natuurlijk niet aan mee
Zilver en glazuur
Tais Teng
1
Thom ontmoette de Arganth voor het eerst toen hij net zeven geworden was. Zo kort geleden zelfs dat er nog een veeg glazuur op zijn wangen zat. Het was louter toeval: hij trok het glas-in-lood raam van zijn grootvaders bakkerij dicht toen hij voetstappen hoorde. Een man met een zilveren masker schreed door de straat. Hij moest diep onder de hightech zitten want na elke paar en versmolt hij met de bakstenen van de muur. Pas toen hij weer in beweging kwam, flikkerde zijn kameleonmantel en bleef hij een hartenklop zichtbaar. Thom stapte meteen achteruit en stond zo stil als een roerdomp, probeerde met de schaduwen tussen de kruidenkasten en de deegton te versmelten. ‘O Edison,’ bad hij, ‘o Tesla van de Vijfennegentig Koperen Spoelen. Maak dat hij mij niet ziet. Zorg dat hij straal over mij heenkijkt!’ Alle kinderen weten wat de enige echte doodzonde is: opgemerkt worden door een volwassene en niemand was volwassener dan de Arganth. Een nieuwe flikkering en het zilveren masker glipte uit de muur, gevolgd door een zwierende mantel. De Arganth hief zijn hand en het raam zwaaide prompt helemaal open. Een vlaag ozon kriebelde in Thoms neus. Het was zowel de geur van eerlijke elektriciteit als van Ivoorhavense dondermagie. ‘Goedenavond, kleine Thomas Weisshart,’ zei de Arganth. Zijn stem was een diep gezoem, de manier waarop een intelligente holenbeer zou spreken, dacht Thom, of een van die titanen uit Klein Troje. ‘Zo laat nog op? Of nee. Ik snap het. Je was net jarig.’ Het was nu beslist te laat om nog te vluchten, besloot Thom. Go with the flow, zoals de elektriciens altijd zeiden. Hij haalde diep adem, hief zijn kin op. ‘Dat klopt, ser. Ik bedoel Uwe Hoogheid.’
‘Ser is goed genoeg. Je kreeg je eerste galvanometer, is het niet?’ Thom knikte heftig. ‘En een opwindcirkelzaag, ser. Een met diamanten tanden. Het is het kleinste model maar hij doet het echt. Het is geen kleuterding.’ ‘Goed om te horen dat je al een echte klusjongen bent. Dat heeft Tartessos nodig, lieden met twee rechterhanden.’ ‘Later zal ik vliegen. Niet zo vals hightech als in Yillidur, maar met een eigen ballon van eerlijke zijde en genoeg waterstof om een locomotief op te tillen.’ ‘Helium zou veiliger zijn. We zitten hier niet echt op een ontploffing te wachten. Kun je de voordeur even voor mij opendoen? Het is een beetje raar als een groot mens door het raam klimt.’ Thom gaapte hem aan. ‘U moet hier zijn?’ ‘Ik kom voor je vader. Voor Grote Thomas.’ Thoms hart sloeg over en ineens leken al zijn aderen vol te lopen met ijswater. ‘Hij deed niets verkeerds!’ ‘Helaas wel. Het gaat om zijn laatste klok. De klok die hij voor de burgemeester maakte. Je vader trok circuits die te microscopisch waren om met het blote oog te zien. De printplaat was van synthetische robijn. Dat is Yillidur hightech, kleine Thomas. Kennis en kunde die absoluut niet in Tesla thuishoren.’ ‘Iedere tijd zijn eigen wijk,’ citeerde Thom automatisch. ‘Iedere wijk zijn eigen kunde.’ ‘Klopt. We kunnen niet hebben dat jagers uit Ivoorhaven kalasjnikovs en mortieren meenemen om mammoets om te leggen. Net zoals ze in Yillidur geen Latijnse spreuken mogen gebruiken om iemand te vervloeken.’
Later herinnerde Thom zich niet meer of hij de voordeur werkelijk geopend had. Misschien was dat ook niet zo: de Arganth stond in ieder geval binnen en een wezen als hij kon natuurlijk dwars door muren stappen. Het deed er niet toe of het een bezwering was of een of ander vijfentwintigste-eeuwse gadget: de
Arganth was immers van alle tijden, alle wijken? ‘Hij deed het vast per ongeluk, Uwe hoogheid. Grote Thomas wilde gewoon de allerbeste klok maken en toen...’ ‘Ik ben de Arganth. Ik bewaakt de integriteit van de stad. Zorg dat iedereen zijn juiste plaats kent.’ ‘Hij... maak je hem dood?’ ‘Dat zou verspilling zijn. Je vader wilde in een hightech tijd leven en keerde eerlijke stoom en gedegen staal de rug toe. Het zij zo. De eerstvolgende keer dat we ergens voorbij de eenentwintigste eeuw aanleggen, blijft hij daar achter. We wissen zijn geheugen, elke herinnering aan Tartessos.’ ‘Maar hij is mijn vader!’ ‘Je krijgt vast wel een nieuwe. Je moeder is nog jong en beslist aantrekkelijk.’ De Arganth legde een hand op Thoms schouder en kneep. Diep in Thoms hoofd verschoof iets: het was alsof tienduizend kleurige kaarten geschud werden, met elke dag van zijn leven een kaart. Hij keek op naar de bezoeker. ‘Kwam u voor mijn vader, ser? Dat kan niet meer. Twee jaar geleden overleed hij.’ ‘Dat wist ik niet. Het spijt me.’ ‘Ik huil niet meer in de nacht,’ vertelde Thom hem. ‘Nooit meer. En mijn moeder zingt soms weer als ze appelbroodjes in de oven zet.’
De volgende ochtend herinnerde Thom zich de begrafenis: de bloemen, het gepolijste vingerkootje van zijn vader dat in de familiemozaïek werd ingepast. De oudste botjes waren vier, vijfduizend jaar oud en geel als maiskorrels. Een bezwering is soms minder dan perfect, hetzelfde geldt voor een geheugenRNA wissende nanomachine. Thom herinnerde zich de dood van zijn vader, maar ook het bezoek van Arganth en hoewel ze allebei volkomen echt aanvoelden, wist hij wat de leugen was.
Hij lag in het ochtendlicht en balde zijn vuisten. Je stal mijn vader. Hij zat naast mijn bed en samen zongen we het hele periodieke systeem. Na ha komt hee, dan Libeb cee... Hij vertelde over Edison en Tesla en hoe ze om de hand van de beeldschone en eigenlijk veel slimmere madame Curie streden. Als mijn pa de nek van mijn moeder kuste, giechelde ze en dan moesten mijn zus en ik ook giechelen. Maar het gemeenste is dat ik niet eens meer om hem kan huilen. Mijn lijf gelooft dat ik al mijn tranen al op heb gebruikt.
Drie dagen later doofden de muren van noorderlicht om de stad en streek Tartessos in een nieuwe tijd neer. Het was avond en door de hemel snelden zoveel ruimtestations en satellieten dat het een waterval van sterren leek. De volle maan hing laag in het oosten en was blauw, met witte wolkenspiralen. Dit was de diepe hightech tijd, minstens de drieëntwintigste eeuw en misschien nog wel later.
2
‘Is het niet wat te voortvarend?’ zei Thoms vrouw Elaine. ‘Ik bedoel, je hebt pas een half jaar je certificaat en de andere bakkers lachen ons straal uit als we op de onderste plaats eindigen.’ ‘Wie? Jespersons fruitkoeken smaken wrang en geven zelfs een straathond de buikloop. Williams taarten lijken wel ingezakte regenwolken, enkel schuim en lillende room.’ ‘William won de proeverij anders.’ ‘Dat was vier jaar geleden. En je zet de Arganth nooit twee keer hetzelfde voor.’ Hij haalde zijn schouders op. ‘De glorietijd van al die makronendraaiers is lang en breed voorbij.’ Hij hief een vuist die met meel en poedersuiker bestoven was. ‘Nu is het onze tijd!’ ‘Ik bewonder je koppigheid,’ zei Elaine. ‘Nu ja, dat wist ik voor ik je trouwde.’ Thom begreep dondersgoed wat een lot uit de loterij Elaine was, de gouden naald in de naaiset. Al als tiener deed ze de voedselplanten in haar retorten zo hard groeien dat ze haar hele familie had kunnen voeden. In haar glazen kuipen borrelden de gisten, geurden de algen en ze waren zo voedzaam dat je ze rauw kon opslurpen. Terwijl de vader absoluut het hoofd van de familie was, de almachtige patriarch, kon alleen een vrouw het recht op kinderen veroveren door te bewijzen dat ze haar familie zelfs in tijden van nood kon voeden. Dat maakte Elaine tot een bijzonder begerenswaardige bruid. Ze had iedere man kunnen krijgen, zelfs een hoofdingenieurszoon, en ze koos Thom. ‘Je heb er geen bezwaar tegen dat ik meedoe?’ drong Thom aan. Ze grijnsde. ‘Jou jouwen ze straks uit. Misschien gooit de wijkraad je taart wel recht in je gezicht, net als in een van die lachfilms.’ Ze kuste hem op de wang. ‘En ik zou je graag helemaal schoonlikken. Jouw gebak is inderdaad het beste.’
Elke vier jaar wandelde de Arganth omlaag uit zijn paleis. Hij daalde alle zestien marmeren trappen af en zette zich aan een tafel die met rood damast en porselein zo doorzichtig als zeepbellen gedekt was. Daar dronk hij een beker water, een glas geitenmelk en een kelk met rode likeur. Vervolgens sneed hij een brood aan en eindigde met een royale plak taart en een stevige sigaar. Dit alles bewees dat hij een mens was, een mens als alle andere burgers, etend, drinkend en rokend en wie weet wel tevreden naboerend. Een mens en niet een of ander sjamanistisch spook of een androïde met fluorzuur in de aderen en een hoofd vol chips. Of om zijn eigen woorden te gebruiken, de zinnen waarmee hij de maaltijd altijd afsloot: ‘Ik ben niet meer dan een mens. Net als jullie en dit is mijn stad.’ Alleen het beste was uiteraard goed genoeg voor de Arganth. Voor Thom was enkel de taart van belang, de taart die door de wijkraad gekozen zou worden na langdurig proeven, gesmak, het peinzend wrijven over de buik. Een waarderende lik over de lippen van de Arganth was voldoende om een bakkerij tot een bedevaartsoord voor fijnproevers en smulpapen uit heel Tartessos te maken.
Thoms taart leek bedrieglijk eenvoudig: een bodem van pecannotencake, ingelegd met verse dadels en gesuikerde mandarijnen, groen glazuur en bolletjes hard schuim. Wenkbrauwen schoten omhoog bij de eerste hap en de voorzitter nam zelfs een tweede taartpunt, geheel tegen de etiquette in. Niemand lachte Thom uit en hem de taart in het gezicht smijten zouden ze allemaal een gruwelijke verspilling vinden.
‘Je hebt het gemaakt,’ zei Elaine. ‘Zelfs als de Arganth een vies gezicht trekt en je taart op de grond spuwt, dan nog zit het goed. Iedereen zal zo’n prijswinnende taart persoonlijk willen proeven.’ ‘Ik heb het recept opgeschreven,’ zei Thom. ‘Het ligt in de bovenste lade van ons nachtkastje.’ ‘Hoezo? Jij bent hier toch de banketbakker?’ Ze schudde haar hoofd. ‘Het eindresultaat heeft zelden iets met lijstjes te maken. Het komt op de details aan. Ik hoop dat je eerstvolgende vijfhonderd taarten net zo goed zullen smaken.’
‘Laten we er niet op vooruitlopen. Het hangt allemaal van de Arganth af.’
Op de dag van de Afdaling oogde de hemel een bleek winterblauw. Besneeuwde bergen omgaven de stad en in de verte kon je kariboes in de ijskorst zien wroeten, samen met een dozijn mammoets. De Arganth daalde de trappen af, zo lichtvoetig dat hij bijna leek te zweven. Zijn zilveren masker bedekte zoals gewoonlijk zijn volledige gezicht, iets dat hem op geen enkele manier bij het verorberen van zijn maal scheen te hinderen. De obers stapten naar voren: schonken de eerste beker vol water. De Arganth nipte, knikte. Een glas geitenmelk volgde. Hij sneed het brood aan, hief de kelk met rode wijn. Bij de taart deed Thom een stap naar voren, ademde sissend in. De Arganth nam een hap, kauwde genietend en likte ten slotte het glazuur van zijn vingers. Thoms schouders zakten omlaag. ‘Dat was een werkelijk voortreffelijk maal,’ sprak de Arganth. ‘Vooral die taart. Ik zou de banketbakker graag even persoonlijk spreken.’ Uit de rij met deelnemers klonk een ingehouden sis van afgunst, gemompel, het geschuifel van hakken. Thom rechtte zijn rug en wist zijn lippen in een vreemde scheve glimlach te wringen. De Arganth bekeek hem van top tot teen, klakte met zijn tong. ‘Je herinnerde je onze ontmoeting dus. Mijn fout.’ Hij hief een vinger op. ‘Je taart was beslist uniek. Was dat inderdaad sarin in het glazuur? En voor je andere klanten zou ik een klein beetje minder scheutig met de cyanide zijn.’ ‘Ik moest het proberen,’ zei Thom. ‘Een goede zoon hoort zijn vader te wreken.’ ‘Dat is een sentiment dat je in al onze wijken terug zult vinden. Ik kan enkel instemmend knikken. Eindelijk een oprecht man die zijn verplichtingen serieus neemt.’
‘En nu? Je hangt mij op aan de hoogste eik van het park? Stuurt mij naakt die ijswoestijn in?’ ‘Weet je, een onsterfelijk wezen als leider van de stad is geen bijster goed idee. Na een paar eeuwen verliest zo iemand zijn scherpte, handelt hij enkel nog routineus. Een gewoon mens is beter en het masker maakt de Arganth. Wie er achter dat masker zit, doet er niet toe. Als hij maar rechtschapen is.’ Hij trok het masker van zijn gezicht en Thom zag dat de ogen van de Arganth bloeddoorlopen waren, zijn lippen grijs. ‘Mijn immuunsysteem is flink opgevoerd maar niet perfect, Thomas. Dit was echt te veel gif.’ Hij drukte het masker tegen Thoms gezicht en het zoog zich met doffe klik vast. Zenuwdraden boorden zich door zijn huid en Thom begreep dat afzetten geen optie was, nooit meer. ‘Nu is Tartessos verder jouw probleem.’ Zijn gezicht vertrok tot een grimas en hij braakte bloed, legde zijn hoofd met een bons op het damasten laken. De Arganth die niemand ooit meer Thomas zou noemen, draaide zich naar de menigte. ‘Ik ben niet meer dan een mens,’ sprak hij de rituele woorden. ‘Net als jullie en dit is mijn stad.’
De Raderen van Tesla
Simone Ooms
1
Brody Brandvat, de bochtstoker, boog zich over zijn uitgebreide collectie glasplaatjes met toverlantaarn-afbeeldingen. Op de deur van zijn stokerij had hij een groot bord ‘uitverkocht’ gehangen, zodat hij niet gestoord zou worden door wanhopige zatlappen. Hij probeerde het kabaal van de Wilde Reidans buiten en van zijn gevangene binnen te negeren.
Eerste plaatje: heer met hoge hoed raapt zakdoekje op voor een jongedame in donkerblauwe jurk. Ze heeft haar bloedrode haar half opgestoken: de rest van de lokken golft in haar roomkleurige nek. Ze staan de op de Onderdelenmarkt, al is dat decor met maar een paar schetsende lijntjes uitgewerkt. Als de twee glasplaatjes in de toverlantaarn over elkaar draaien, beweegt de arm van de man zelfs. Heen en weer blijft hij gaan, om voor de kijker het belang van het moment kracht bij te zetten.
Achtste plaatje: de twee wandelen gearmd door de straten van Tesla, een chaperonne volgt op gepaste afstand. De twee glimlachen naar elkaar. Een beetje houterig draait in de verte de grote ventilator op de Hoogovens.
Brody zuchtte en pakte een fijn penseeltje om zijn tachtigste plaatje wat bij te werken.
De man zit op een stoel. Hij is nu ongeschoren en zijn kleren zijn smoezelig. Tegenover hem staat een lange tafel waarachter een dozijn hoge heren zetelt. Bij
sommigen liggen wat papieren. Anderen heffen hun vinger. Nee, allemaal hebben ze opgeheven vingertjes. Opgeheven vingertjes die ridicuul synchroon heen en weer wiegen. En boze monden.
Het was door alle fijne lijntjes een lastig beeld om goed te krijgen. Brody legde zijn penseel neer en schoof het plaatje dat hij aan het beschilderen was opzij. In de avonduren probeerde hij zijn fotografische, nee, filmische geheugen te reduceren tot de inhoud van een stomme, low tech toverlantaarn. Dat, of zich vergrijpen aan het bocht dat hij stookte: het waren de enige twee manieren om niet gek te worden. Hij keek naar de exemplaren voor zich.
98e plaatje: de man loopt met afhangende schouders en slonzige kleding door een verregende straat. Er zijn andere mensen op straat, maar hun blikken zijn op alles behalve de man gericht.
Plaatje 103: de man ligt in een grote bruine plas, twee lege flessen naast hem.
Bijna verbaasd draaide hij zich half om naar het grote stookvat waar luid gebonk uit klonk. Hij was het haast vergeten. Brody stond op, pakte een stuk hout en sloeg er één keer mee op de reusachtige ketel. De lage galm kon het gejammer niet volledig overstemmen. ‘Stilte, alstublieft.’
Hij bekeek de nieuwste aanwinsten die hij dankzij een flinke hoeveelheid steekpenningen uit de geheime gerechtelijke documenten had kunnen optekenen: Eén: een andere man en een andere vrouw staan in een slaapkamer. De vrouw houdt een rode haar omhoog. De vrouw kijkt boos, de man geschrokken, terwijl de lok vervaarlijk schommelt.
Brody keek naar de getekende haar en fronste. Door de dikke penseelstreek leek het een hele lok, en de kleur was een aantal tinten te fel rood. In werkelijkheid moest de haar meer, tja, peen-achtig oranje zijn geweest, als hij dacht aan het uiterlijk van het meisje dat hij later in het echt had gezien.
Twee: het gezicht van die vrouw, boos. Haar armen op de voorgrond, schokkerig in perfecte cirkels rondmaaiend. Het is geen anatomisch correct beeld, maar de boodschap is duidelijk.
Drie: het ruziënde echtpaar hangt half uit een venster. De man wijst met zijn dikke worstvinger naar een dame op straat. Ze heeft een donkerblauwe jurk en prachtige, bloedrode haren, die gedeeltelijk zijn opgestoken. Dezelfde dame als van plaatje één, zich van geen kwaad bewust.
Achteraf was alles zo logisch: de vragen die niet gesteld werden door de HoogZedeninquisiteur, Brody die als ‘vergevingsgezinde’ echtgenoot werd weggehoond, de haast waarmee het afschrikwekkende vonnis werd uitgesproken, het geniep waarin alles gebeurde. De macht van wijkbestuurders zoals Theo Zwavelaar reikte verder dan een simpele bochtstoker kon vermoeden. Daar waar de gewone man zich voor zijn daden moest verantwoorden, konden de hoge heren ten koste van vele anderen hun vunzige gang gaan. En overspelige vrouwen werden nu eenmaal vaker en zwaarder gestraft dan overspelige mannen, vooral als er losse eindjes weggewerkt moesten worden. Sommige dingen waren nu eenmaal in alle steden en tijdperken hetzelfde.
Plaatje 115: de ongeschoren man staat met zijn rug tegen een muur gedrukt. Om de hoek klopt de man van het ruziënde echtpaar op een deur.
Brody was er later nog een keertje langs gegaan, en nog eens, en nog eens, tot hij haar met eigen ogen gezien had: jong, redelijk knap, haar oranjerode haar in een eenvoudige vlecht met zwart lint. Ze droeg een zwarte jurk met een hoge, nauwsluitende hals onder haar ietwat trieste gezicht. ‘Maagden gehuld in zedig zwart, dragen geheimen mee in ‘t hart,’ luidde de volkswijsheid. Treffend, al waren het natuurlijk geen echte maagden, dacht Brody bitter. Het zou makkelijk zijn geweest om een mes door dat hart vol geheimen te rammen; het leven te nemen dat zijn lieve Mary het hare gekost had. Maar zou dat rechtvaardig zijn? Wie kon bevroeden hoe duister de geheimen van dat hart waren? Theo Zwavelaar was vadsig en pokdalig, maar niet het type man waar een meisje ‘nee’ tegen zei – zeker niet als ze bij de gasvlakte woonde, waar de grond beefde en zelfs de beste huisvrouw er niet in slaagde het glaswerk voor haar aquacultuur onbeschadigd te houden. Het was echter niet aan Brody om haar uit haar lijden te verlossen, vond hij. Iedere inwoner van Tesla was een radertje in het grote geheel. Iedereen had zijn eigen functie, of lotsbestemming zoals ze dat in de magie-georiënteerde wijken noemden. Brody had de zijne gevonden, net zoals Mary haar ongelukkige rol had moeten spelen. Hij pakte het doosje dat hij eigenlijk nooit durfde te openen, maar nodig had om zijn taak uit te kunnen voeren.
De vrouw met het halfopgestoken, bloedrode haar en de blauwe jurk aan de trekgalg: voeten aan het schavot gekluisterd, een strop om de haar nek. Haar mond staat wagenwijd open en haar lichaam schokt door de jutterende bewegingen waarmee de twee glasplaatjes van de toverlantaarn over elkaar worden bewogen. Het heeft nog het meest weg van een rare dans. Dan stopt het gejutter.
De vrouw met het rode haar en de blauwe jurk ligt in een ondiep graf buiten de muren van Tartessos, haar ogen gesloten en de handen gevouwen. Haar rechterhand is geheel intact en om haar nek en kaaklijn zit een herensjaal.
Daarna volgden er vele, vele, onverbiddelijke plaatjes waarbij de sjaal, het
bloedrode haar en het gezicht onder steeds meer zand verdwijnen. Brody had maar weinig tijd gehad en als het aan de Tesla’s had gelegen, hadden ze zijn Mary zonder verdere plichtplegingen over de stadsmuren gesmeten. Geen verspilling van graafmachinewerk voor… Hij balde zijn vuist.
Een plaatje van de man die terug naar de stad loopt. Een volgend plaatje: Tartessos zweeft door de lucht.
De Reizende Stad heeft nu eenmaal geen boodschap aan sentimenten, dacht Brody. Net zoals sommige inwoners van Tesla.
Tesla, waar de weduwnaar die geen weduwnaar genoemd mag worden, rondzwerft.
Er waren geen toverlantaarnplaatjes van de vingerbijzetting van Mary en die zou hij nooit tekenen, ook niet om zichzelf op een naïeve manier te troosten: zelfs de zoetste geschiedvervalsing was ongepast. Haar afwezigheid op het Grafmozaïek was een tastbaar onderdeel van het systeem, het symbool van zijn taak binnen het systeem: de onzichtbare raderen van Tesla smeren, fatale fouten uit de besturing verwijderen, de primitieve zandloper omkeren zodat het verleden rustig op de achtergrond bleef en iedereen in het heden kon leven. Het was hem als simpele bochtstoker echter nog niet gelukt om zulke grootse zaken in een paar simpele plaatjes te vatten. Misschien was dat ook niet nodig.
Theo Zwavelaar had gedreigd, gescholden en gesmeekt. Hij had zijn nagels gebroken en het vlees van zijn enkels getrokken in een poging los te komen van de boeien die hem op de bodem van het vat hielden. Maar hij had tot op het laatste moment niet geweten wie zijn kwelgeest was geweest en waarom die het op hem voorzien had. Net als Mary. Brody was bijna voor de verleiding
gezwicht hem haar foto voor de voeten te werpen of eerherstel voor Mary te eisen, zwart op wit. Hij had het echter in kleur en besefte dat het niet om wraak ging. Niet meer, toen alle puzzelstukken eenmaal op hun plek waren gevallen. ‘Help!’ klonk er uit de ketel. ‘Laat me eruit! Ik doe alles, alles!’ Brody legde zijn glaasjes weer neer, zette een ladder tegen de ketel en klom kalm naar boven. Daar draaide hij de leiding langzaam open. Hij wist hoe het zou eindigen: gekerm, gepruttel, zacht geklots, niets. Alle plaatjes waren hetzelfde, maar hij zou ook dit exemplaar optekenen en hij archiveerde ze zorgvuldig. Hij beleefde er geen genoegen aan, maar iemand moest het doen. Ooit, als zijn tijd gekomen was en het falende rechtssysteem hem had uitgeschakeld, zou heel Tesla de waarheid weten.
2
Misschien was het Brody’s geordende werkwijze. Misschien was het zijn gebrek aan emotie. Misschien was het gewoon het feit dat de mannen die soms tijdens een Wilde Reidans verdwenen, klootzakken waren die door velen als kiespijn gemist werden. De Raderen van Tesla waren Brody in ieder geval gunstig gezind en leken zijn smeerfunctie stilletjes te accepteren: niemand kwam lastige vragen stellen, zodat hij zich in alle rust aan zijn werk en zijn missie kon wijden. Door zijn hervonden discipline bloeide zijn stokerij zelfs op, al vonden de meeste Tesla’s zijn karakteristieke algo-alcohol wel een beetje een wijvendrankje.
De eerste jaren werd er nog wel eens gefluisterd over het feit dat hij zijn interesse in vrouwen verloren leek te hebben – alsof hij die rooie lichtekooi van toen nog steeds miste. Sommigen speculeerden over zijn geaardheid: wellicht de achterliggende oorzaak van het overspel van die losbandige griet. Maar net zoals niemand hem op interesse in vrouwen kon betrappen, zag niemand hem ooit dergelijke interesse in mannen tonen. Naarmate de tijd verder verstreek, raakten de Tesla’s gewend aan de melancholieke man die met zijn werk getrouwd bleef. Het was misschien niet helemaal zoals het hoorde, noch voortplantingstechnisch gezien productief, maar hij viel er niemand mee lastig, zo redeneerden ze. Brody Brandvat werd nooit opgespoord en stierf tot zijn eigen stomme verbazing grijs en vrij. Omdat hij geen kinderen had, verviel zijn bezit aan het stadsbestuur, dat de inventaris afvoerde voor een openbare schrootstrijd, of Scrapheap Challenge, zoals de jongere generatie het noemde. De lege stokerij met bovenwoning werd aan een jong echtpaartje toegewezen. In een verborgen ruimte onder de vloer vond het stel een toverlantaarn en kisten vol glaasjes. Die waren zó begin 18e eeuw dat je er geen fluit aan had, maar de sentimentele zak had ze als een waardevol bezit verstopt. Totaal niet functioneel, maar toch best aandoenlijk, vonden ze. Ze lieten de glazen plaatjes voor een habbekrats omsmelten bij de glasblazer. Daarna gingen ze op zoek naar meer verborgen schatten.
Stil verzet
Simone Ooms
Waarom zou het voor jou oneervol zijn om je te verdiepen in aquacultuur, als dat je interesseert? En waarom zou ik als vrouw niet met tech mogen werken als ik daar goed in ben? Mannen gebruiken hun ding toch ook niet als ze iets in elkaar zetten?
Zo simpel, zo echt voor zijn raap, zo ongehoord! En Martin had er niks tegenin kunnen brengen. Natuurlijk, hij had als wetenschapper het vaste antwoord kunnen geven: mannen en vrouwen zijn verschillend, zij hebben elk hun eigen plek in de maatschappij. Alleen als er orde heerst in de taakverdeling, kan een gezin, kan de maatschappij, goed functioneren. Zo hebben de Grote Vier, grondwetenschappers van de Teslaanse maatschappij, het bedoeld. Wat voor chaos zou er ontstaan als iedereen deed waar hij zin in had?
Dat was echter de theorie. Peinzend trok hij zijn toga iets op voor de drek in de smalle straat en vervolgde zijn weg terug naar het grauwe Onderzoekscentrum, zijn thuis. Hij zuchtte. Alice van Tesla, echtgenote van de legendarische Albert van Tesla en openlijk tech-liefhebster, had hem tijdens het diepte-interview ondubbelzinnig op de zwakke kant van het systeem gewezen: talenten bleven onbenut en dat was contraproductief. Hij had altijd gedacht dat tech-trutten (het meest beschaafde woord in de volksmond) of transgenders (de officiële benaming, ook voor mannen die vrouwenwerk verrichtten) een morele of seksuele afwijking hadden. Nu Martins veldwerk vorderde, werd zijn denken radicaal omgegooid: was het niet gewoon veel beter als iedere bewoner van Tesla, man of vrouw, gewoon kon doen waar zijn of haar talenten lagen? Een systeem waarin getrouwde stellen gewoon onderling goede afspraken maakten over de taakverdeling en meer als een team werkten, zoals Albert en Alice? Alice, wat was dat een bijzondere dame! Voor zover hij het had kunnen beoordelen, was er niks mis met haar morele besef en vertoonde ze weinig mannelijke trekken. Integendeel: Alice was een knappe, vrouwelijke verschijning. Ze had weliswaar iets kwajongensachtigs over zich, maar was dat nou niet precies de reden dat ze iedereen deed glimlachen? Nee, dan al die o zo
eerzame huisvrouwen: saai, gefrustreerd en hypocriet.
Iemand botste tegen Martins schouder. ‘Neem me niet kwalijk, uwe geleerdheid!’ zei de man kruiperig. Het was echter Martin die een sprongetje van schrik maakte toen hij zag tegen wie hij was opgelopen: de Hoog-Zedeninquisiteur. Alsof die zedenzifter zelfs iedere afwijkende gedachte kon ruiken! ‘Oh, ik eh, lette niet op,’ stamelde hij, vaag beseffend dat hij helemaal geen uitleg hoefde te geven. In werkelijkheid stond Martin als wetenschapper ver boven de man – tenzij hij natuurlijk iets onoorbaars uithaalde zoals een meisje kussen. ‘U hield zich ongetwijfeld bezig met hogere zaken,’ zei de HoogZedeninquisiteur. ‘Dilemma’s van de fijnere nuances der moraliteit.’ ‘Iets in die trant, ja,’ zei Martin weinig toeschietelijk. Die kerel moest eens weten! ‘Ik bewonder uw, eh, standvastigheid. Maar ik benijd u niet. De moraliteit moeten bestuderen in dit onzedelijke oord, terwijl u zelf, nou ja…’ Hij legde zijn hand op Martins schouder. Martin mompelde iets onverstaanbaars. Hij vond het niet prettig als er openlijk toespelingen werden gemaakt over het feit dat hij als wetenschapper niet kon trouwen. De hand die al te warmhartig op zijn schouder rustte, beviel hem al evenmin. ‘Ik wil u niet in verlegenheid brengen, maar het moet me toch van het hart: u gedraagt zich zo voorbeeldig. Ik heb nog nooit een zaak van u onder ogen gekregen, terwijl iedere wetenschapper zich vroeg of laat wel door één of ander grietje laat verleiden.’ ‘Voor iemand die de normen en waarden van Tesla bestudeert, lijkt dergelijk gedrag mij hoogst ongepast,’ antwoordde Martin koeltjes. Het was niet gespeeld: hij was toegewijd aan zijn werk en nam de nadelen op de koop toe. Natuurlijk, hij had ook gevoelens, maar hij was niet van plan om vanwege wat onbenullige
pleziertjes een dame in de problemen te brengen. Bij zijn observaties was er genoeg van dat soort ellende aan zijn ogen voorbij getrokken. ‘Natuurlijk, natuurlijk. Zo bedoelde ik het ook niet. Het is alleen, nu ja, tijdens de geheime zittingen leert men Tesla pas werkelijk kennen, en dan vallen, eh, uitzonderingen des te beter op.’ ‘Ik zie mezelf liever niet als uitzondering,’ antwoordde Martin. ‘Dat bent u zeker niet,’ prevelde de Hoog-Zedeninquisiteur met een besmuikt glimlachje. De hand gleed langzaam langs Martins rug naar beneden. Martin deed snel een stap opzij en wenste de man nog een prettige middag toe.
‘Een dag niet werken, is een dag niet eten,’ zei hoofdwetenschapper Charles de volgende avond onverbiddelijk. ‘Wij staan in dienst van de wijk die ons voedt. Wetenschappers jammeren niet, ze werken. Ze produceren kennis, bij voorkeur totdat ze erbij neervallen!’ Demonstratief zette hij met een dreun een lege erlenmeyer onder Martins neus neer. De anderen keken stoïcijns voor zich uit, klokten hun erlenmeyer planktonpulp leeg of waren ineens bijzonder geïnteresseerd in hun aantekeningen. Het was doodstil in de studiezaal. ‘Ik kan niet meer,’ zei Martin. ‘Ik ben ongeschikt voor veldwerk.’ ‘Onzin,’ antwoordde Charles. ‘Tot gisteren was je zeer gedisciplineerd en leverde je voortreffelijk werk. Vanavond ga je je bezinnen op je werkethos en morgen ben je weer een goed functionerende productie-eenheid.’ ‘Kan ik niet een andere taak…’ Charles sloeg met zijn vlakke hand op Martins lessenaar. ‘Doe niet zo achterlijk. Je hebt gewoon last van een op handen zijnde doorbraak. Daar gaan we allemaal een keer doorheen, of dat hopen we tenminste. Nu opgeven is toegeven aan je primitieve faalangst.’ Faalangst, ja, zo kon je het ook noemen, dacht Martin nukkig. Een controversieel onderwerp, revolutionaire ideeën: heel Tesla op zijn kop. Martins eigen kop zou wel eens kunnen rollen. Alsof dat nog niet genoeg was, kroop de Hoog-
Zedeninquisiteur zowat in zijn kont. Die man kon het hem wel eens heel lastig kon maken als hij zijn zin niet kreeg; en met al dat veldwerk was een valse beschuldiging van onzedelijk gedrag zó geuit. Ja, genoeg potentiële faalmomenten. Oh, waarom was hij niet beter in vakken als wiskunde geweest, zodat hij veilig binnen de muren van het Onderzoekscentrum kon blijven werken? De volgende morgen weigerde hij op te staan. Hij trok de deken op tot zijn neus en wachtte op het onverbiddelijke moment waarop een collega het kleine kamertje binnen kwam om hem uit bed te sleuren. Dat gebeurde echter niet. Martin luisterde naar de geluiden in het Onderzoekscentrum: kalme voetstappen in de gangen, gedempte stemmen, af en toe een kleine ondergrondse gasveldexplosie die de bodem als een reusachtige maag deed rommelen. Zouden ze hem zijn vergeten? Nee, natuurlijk niet. Waarschijnlijk negeerden ze hem expres, zodat hij zich steeds schuldiger zou gaan voelen en uiteindelijk onder die druk zou bezwijken. Nou, dat zou ze niet lukken! Opstandig wierp hij zich op zijn andere zij. Hij staarde naar de muur terwijl het zonlicht tergend langzaam voorbij kroop. Kostbare werktijd die wegebde, die nooit meer terugkwam: het gaf hem een ongekende kick. Geen onderzoek, geen gedoe. Waarom zou hij ook genoegen nemen met zo’n grijs, seksloos slavenbestaan? Omdat hij bepaalde talenten had en kost en inwoning kreeg? Iedereen in Tesla kreeg een woning, en iedere vrouw zou hem een beter maal kunnen voorzetten. Zijn maag knorde bij de herinnering aan de algenwafels en zoutbeien die zijn moeder vroeger altijd maakte. Dorst had hij trouwens ook, maar zelfs een glas water halen zou nu een teken van ongekende zwakte zijn.
‘Dit kan zo niet langer,’ zei Charles met collega Sigmund in zijn kielzog. ‘Je eet niet, je slaapt niet, je drinkt alleen als iemand je uit bezorgdheid iets komt brengen – ben je soms verliefd?’ ‘Verliefd!’ Martin lachte schamper. ‘Dat mocht ik willen.’ ‘Wat er ook is, het helpt om erover te praten,’ zei Sigmund. ‘Met jou zeker? Ik heb je werk gelezen, collega, en jij bent nog zieker dan de stumpers waarmee je experimenteert.’ ‘Martin!’ riep Charles.
‘Als moraliteitsdeskundige kan ik daar best een mening over hebben, Charles. Of mag dat ook al niet?’ ‘Ga door,’ zei Sigmund, die een notitieblokje en een in de twintigste eeuw aangeschafte balpen tevoorschijn haalde. ‘Wat bedoel je precies met mag dat ook al niet?’ Martin klapte direct zijn kaken op elkaar en draaide zich kwaad om naar de muur. Had hij zich toch uit zijn tent laten lokken, sukkel die hij was! ‘Hoe voel je je nu?’ probeerde Sigmund weer. Als een te jong kind op een Scrapheap Challenge vol boobytraps, dacht Martin. Hij had zichzelf gruwelijk klem gezet. Als hij ooit de moed gehad had om tegen de basistheorieën van de Grote Vier in te gaan, dan was die nu vervlogen. Door deze kinderachtige actie had hij zichzelf als labiel en totaal ongeloofwaardig neergezet, en zou afwijkend werk van zijn hand sowieso naar de prullenmand worden verwezen. Wat restte, was verraad aan de mensen die hem soms hun diepste geheimen hadden toevertrouwd.
Alice van Tesla is weliswaar populair, maar in werkelijkheid is deze dame volledig de weg kwijt, om nog maar te zwijgen over madame Furie. Nee, dergelijke teksten zouden nooit uit zijn pen komen. En dus bleef hij in bed liggen, wat op zichzelf ook al een onhoudbare situatie begon te worden. ‘Goed, we zijn in ieder geval ergens begonnen. Ik kom morgen terug voor een volgende sessie,’ zei Sigmund na vele minuten stilte.
Tot Martins grote ergernis hield Sigmund zijn woord en bezocht hij hem dagelijks. Meestal zweeg Martin in alle talen als hij de bekende vragen kreeg; een enkele keer hapte hij toe om een cynisch antwoord te geven. ‘Martin, je bent heel ernstig depressief,’ zei Sigmund tijdens de zoveelste sessie. ‘Ik vrees dat ik weinig meer voor je kan betekenen.’
Mooi, dacht Martin. Geen gezeur meer. Eindelijk rust, nu zelfs die zemel van een Sigmund me heeft opgegeven. ‘Daarom draag ik je over aan onze gewaardeerde collega Lucio, die een experimentele behandeling met elektroshocks heeft ontwikkeld.’ Een zware, koude steen leek de plaats van Martins ingewanden te hebben ingenomen. Zijn vermeende ziekte mocht dan begonnen zijn als een impulsieve, tegendraadse actie van een gezond man; de verlamming die zich nu van hem meester maakte, was levensecht. Paniekerig probeerde hij zijn lichaam tot een vluchtpoging te dwingen, maar hij wist dat het te laat was. Als hij had willen ontsnappen aan dit ellendige, liefdeloze bestaan, dan had hij gewoon een keer op veldwerk moeten gaan om nooit meer terug te komen. Dom, dom, dom! Hij dacht aan één van de uitspraken van Charles: domme, luie en anderszins onaangepaste wetenschappers worden vroeg of laat altijd uitgeschakeld.
‘Nou, Lucio, hij is inderdaad niet depressief meer, maar daar is ook alles mee gezegd,’ zei Charles sarcastisch. De wetenschappers dromden om Martin heen, die onwezenlijk voor zich uit staarde. Gehoorzaam, haast machinaal, dronk hij een erlenmeyer leeg die hem werd voorgezet. Een klein beetje planktonpulp liep uit zijn mondhoek, die door Lucio ietwat onhandig schoon werd gedept. ‘Uiterst interessant,’ zei Sigmund. ‘Geen emoties, geen wil, geen blijk van herkenning of intelligentie, maar wel tot simpele taken in staat.’ ‘Daar hebben we niks aan!’ beet Charles hem toe. ‘Hij is totaal ongeschikt voor de wetenschap. Deze productie-eenheid kunnen we volledig afschrijven! Wat moeten we ermee? Leonardo, heeft de medische faculteit binnenkort een snijpracticum?’ ‘Jawel, maar… Charles, hij lééft nog!’ ‘Dan moeten jullie hem eerst maar doodknuppelen.’ Sommige wetenschappers knikten, anderen mompelden verontwaardigd. ‘Hier zou een moraliteitsexpert een uitspraak over moeten doen, Charles,’ zei Lucio.
‘Nou, vraag het hem,’ snauwde Charles, ‘maar ik denk niet dat je een zinnig antwoord kunt krijgen, aangezien jij zijn kostbare brein hebt geroosterd!’ ‘Nu ja, als experiment heeft het mijn onderzoek wel verder gebracht,’ antwoordde Lucio droogjes tegen niemand in het bijzonder. ‘Laat de Hoog-Zedeninquisiteur komen,’ zei iemand. ‘Oh, bij de zwaartekracht, háál die kerel, dan kunnen we daarna tenminste weer aan het werk!’ riep Charles met rollende ogen.
‘Het is goed dat u mij geroepen heeft,’ zei de Hoog-Zedeninquisiteur gewichtig. ‘Ieder mens in Tesla heeft zijn eigen functie in het geheel. Als hij die taak niet meer kan uitoefenen, welnu, dan moet er een andere positie zijn. Ik ben bereid Martin onder mijn hoede te nemen en te kijken hoe hij zich nog nuttig kan maken.’ ‘Nou, dat is dan geregeld,’ zei Charles. ‘Aan de slag iedereen, er is genoeg tijd verspild aan deze toestand. En dan nog iets: Lucio, jij blijft voortaan met je tengels van je collega’s af, begrepen?’ Terwijl de wetenschappers terug naar de studiezaal slenterden, stak de HoogZedeninquisiteur zijn hand uit naar Martin. Die pakte de hand en liet zich braaf wegleiden door de lange, grauwe gangen van het Onderzoekscentrum. ‘Kom maar, schat,’ zei de Hoog-Zedeninquisiteur zachtjes in zijn oor. ‘Wij gaan het bij mij thuis heel gezellig hebben.’ Met een klef gebaar veegde hij de druppeltjes kwijl van Martins mondhoek.
Vakantieliefde en blauwschimmelige algenwafels
Simone Ooms
1
Victoria maakte haar arm los van die van haar man om haar parasolletje uit te klappen. Onder haar opgestoken kapsel voelde ze een afschuwelijke druppel over haar hoofdhuid kruipen. Het lijfje van haar nieuwe jurk begon vervaarlijk te plakken. Er leek geen einde te komen aan de kramen van de zondagse Onderdelenmarkt. ‘Toe, Wilfred, laten we gaan. Je hebt toch al een slijptol gekocht? Ik heb het warm,’ klaagde ze. ‘Iedereen heeft het warm, lieveling,’ antwoordde Wilfred. Hij was al een paar en verderop en stond met zijn rug naar haar toe in een bak met magneten te grabbelen. Ze liep naar hem toe, trok hem aan zijn arm en dempte haar stem, om desalniettemin met zo veel mogelijk nadruk tussen haar tanden door te sissen: ‘Wilfred, ik transpireer.’ Waarom liet hij het toch altijd zo ver komen dat ze in het openbaar dit soort dingen moest zeggen? Hij draaide zich om voor een onderzoekende blik, maar nog voordat zijn ogen de hare ontmoetten, werd hij weer afgeleid. ‘O, hallo Victoria, hallo Wilfred!’ joelde Alice, met opgetrokken rokken voorbij huppend zodat ze haar man Albert voor kon blijven. Victoria knikte kort. Ooit, in een ver verleden, had Alice haar om hulp gesmeekt, maar nu nam ze niet eens de moeite om stil te blijven staan voor een fatsoenlijke groet. Klef en losbandig huppelend, soms half rennend, bezochten zij en Albert de kramen op de Onderdelenmarkt. Als gelijken graaiden ze in de bakken, vergeleken ze koperdraden, quasi-kibbelden ze zoals alleen verliefde stelletjes deden, kusten ze elkaar hartstochtelijk als ze iets van hun beider gading gevonden hadden. Het was op alle fronten hoogst onfatsoenlijk en zou bij wet verboden moeten worden. Voor zover het dat al niet was.
Wilfred begroette de twee door glimlachend zijn hoge hoed een stukje op te tillen. ‘Wat een heerlijk stel,’ zei hij tegen Victoria. ‘Ik ben blij dat het toch nog goed is gekomen met Alice, het was altijd al zo’n aardige meid. Misschien moeten we ze eens uitnodigen voor een etentje.’ ‘Hmm-hmm,’ antwoordde Victoria zo neutraal mogelijk. Voor mannen waren ‘knap’ en ‘aardig’ nu eenmaal hetzelfde. Als zij ook zulk mooi blond haar had, zou Wilfred haar waarschijnlijk ook een stuk ‘aardiger’ vinden. Maar helaas had ze niet zo’n fijn gezicht als Alice, en haar haar had een grauwe kleur die zowel voor bruin als voor grijs kon doorgaan. ‘We zijn per slot van rekening pete-huwen,’ vervolgde Wilfred. ‘Het is niet zo sympathiek als we elkaar alleen maar bij naamdagen en vinger-bijzettingen op het grafmozaïek zien.’ ‘Dat weet ik ook wel,’ zei ze snibbig. Alsof ze eraan herinnerd moest worden dat Albert en Alice onder hun hoede waren gehuwd en daardoor voor altijd aan hen verbonden bleven. Naar goed Teslaans gebruik waren Wilfred en zij, het iets langer getrouwde stel, medeverantwoordelijk voor het gedrag van Albert en Alice, het iets jongere stel. Het gedrag van met name Alice was indirect dus een schandvlek op de verder smetteloze reputatie van Victoria. ‘Nodig ze dan een keer uit,’ drong hij aan, precies zoals hij zachtjes zijn zin had doorgedramd om pete-huwen te worden. ‘Ja. Dan kunnen we meteen iets zeggen over hun luidruchtige en onbehoorlijke manier van doen bij dit soort openbare gelegenheden,’ zei ze snel. Wilfred haalde echter zijn schouders op. ‘Ach…’
Ach. Dat was precies de uitwerking die ze op iedereen hadden: heel Tesla had dat buitenissige koppel in zijn hart gesloten. Albert en Alice konden niks verkeerd doen, oh, nee! Iedereen was kennelijk op slag vergeten dat Victoria’s oude buurmeisje de eerstgeboren zoon van Vincent Leonardo, de grootste uitvinder van de wijk, geëlektrocuteerd had. Dat ze zich had verlaagd tot
vrijwillige deelname aan de huwelijksloterij en, de grootste schande van allemaal: geen groene vingers had. In plaats daarvan deed ze alsof ze een man was die met tech mocht spelen. Ze hing altijd rond bij de Scrapheap Challenges en stond dan als de eerste de beste kerel aanwijzingen naar de deelnemers te blèren.
Nee, het was Albert die de harten van de mensen had gewonnen. Nog geen jaar geleden was de primitieve jager uit de Steentijd door zijn loterijhuwelijk met Alice in Tesla komen wonen. Ofgorth van de Derde Waterval heette hij eigenlijk, maar dat was geen naam voor deze tijd en dus noemden de Tesla’s hem Albert; Albert van Tesla. Iedere nieuweling kreeg die achternaam totdat hij een uitvinding deed of een bijnaam kreeg die als familienaam zou kunnen dienen. Albert daarentegen had in korte tijd zó veel bereikt, dat het wijkbestuur het erover eens was dat hij ‘een ware Tesla was’ en als enige nieuweling deze naam mocht behouden. Alleen al het gedoe rond die naam gaf hem een geweldige reputatie als uitvinder. Probeer dat maar eens te bereiken als je gewoon Wilfred Klinknagel heet.
Alberts verschijning was natuurlijk ook niet mis. Hij was groot, gespierd, had een lichtbruine huid en lange zwarte krullen die hij meestal losjes in een staartje gebonden had. Aan zijn grove gezicht kon je zien dat er bloed van de Eerste Mensen door zijn aderen stroomde. Ondanks zijn woeste lichaamsbeharing was zijn gezicht altijd netjes gladgeschoren en waren zijn wenkbrauwen netjes geknipt. Ook zijn kleding was onberispelijk. Hij weigerde echter categorisch een hoge hoed te dragen zoals andere heren, maar dat zou ook afbreuk doen aan zijn karakteristieke krullenkop. Wel droeg hij een zware bril, want Alice had al snel ontdekt dat hij bijziend was. Waarschijnlijk was dat de reden dat hij in zijn eigen tijd slecht mee was gekomen als jager. In Tesla bloeide Albert echter op, de levenslust spatte van hem af – en Alice en hij waren werkelijk verzot op elkaar. Misschien was dat wel de ware reden van de liefde van Tesla voor dit stel; dat er toch een vleugje romantiek verscholen zat in al die functioneel ingestelde Tesla’s, maar dat de meesten het zich gewoon niet konden veroorloven uit liefde te huwen. Dat hadden Victoria en Wilfred ook niet gekund.
Victoria kneep haar ogen tot spleetjes toen Alice even verderop kraaide van plezier. Albert petste met een ijzeren staaf op haar met dikke lagen tule omhulde achterwerk. In plaats van afkeurende blikken, oogstte het stel gelach. ‘Weer op jacht Albert? Nog wat gevangen?’ riep één van de kooplui Albert toe. Die aarzelde geen seconde en wierp Alice over zijn schouder. ‘Jazeker! Een sappig stuk vrouwenvlees!’ Hij sloeg op het omhoog stekende achterwerk van Alice, die gillend met haar benen trappelde. Victoria wilde wegkijken van al die onbehoorlijkheid, maar het lukte niet. ‘Enne, hoe maak je zoiets klaar?’ riep de koopman met een grote grijns. ‘Simpel: een flinke scheut olie, en dan héél langzaam…’ De omstanders brulden van het lachen, zelfs de vrouwen. Victoria voelde dat ze begon te blozen. Naast haar kuchte Wilfred beleefd. ‘Eh, lieveling, zullen we?’ Verveeld pakte ze zijn uitgestoken arm om verder te lopen, langs al die kratten, bakken en kramen met nietszeggende onderdelen. Er leek geen einde aan te komen. Normaal gesproken vond ze het niet zo heel erg om als een waardige huisvrouw haar Wilfred te vergezellen. Vandaag brandde de zomerzon echter fel en na het zien van Alice en Albert wilde ze het liefst meteen naar huis. Wat was er toch met hen dat ze altijd plezier hadden en overal mee weg leken te komen?
2
Eenmaal thuis trok Wilfred zich zonder verdere plichtplegingen terug op de benedenverdieping om verder te sleutelen aan zijn nieuwste uitvinding – wat dat dan ook was, want Victoria hield zich daar als nette huisvrouw niet mee bezig. Toch vroeg ze zich soms geërgerd af waarom hij maar niet verder leek te komen en hele avonden in zijn atelier zat te tobben. Zelf ging ze meteen naar boven om zich bezig te houden met een nieuwe oogst. Nu Wilfreds grote doorbraak op zich liet wachten, konden ze zich geen luxeproducten zoals brood en vlees meer veroorloven. Gelukkig was Victoria een ware ster in het kweken van voedzame algen en fermenterende soja-kaas. Ze slaagde er zelfs in om groenten en fruit onder haar stolpen te kweken zodat ze af en toe eens een frisse salade konden eten.
De ware kunst was echter om haar groene vaardigheden voldoende verborgen te houden voor Wilfred. Ze voelde er niets voor om zijn kinderen te baren voordat hij minstens zo succesvol was als Albert, die nota bene nog geen jaar in Tesla woonde. Zoals ‘knap’ en ‘aardig’ vrijwel hetzelfde voor mannen betekenden, deden ‘rijk en beroemd’ en ‘woest aantrekkelijk’ dat immers bij vrouwen. Als haar oogsten matig waren, zou hij haar waarschijnlijk, hopelijk, niet snel naar het wijkbestuur sturen voor de Proeve van Bekwaamheid. Met dit examen bewezen Tesla-vrouwen dat ze kundig genoeg waren om geheel zelfstandig een gezin te voeden en verdienden ze het Tesla-burgerrecht om drie kinderen te baren. Recht, of plicht. Zodra de speciale drank onder het toeziend oog van de Commissie van Reproductiviteit je keel geeerd was, moest je er als Teslavrouw aan geloven. Het examen zelf was loodzwaar en je slaagde niet snel, maar als de examencommissie in de gaten kreeg dat je je niet volledig inzette, waren de consequenties niet mals. Het was stukken veiliger om thuis de boel stelselmatig doch niet al te erg in de soep te laten lopen. Victoria pakte een schepnet en viste voor het avondeten wat onvolgroeide waterdadels uit een bak. De rest porde ze net zolang met de steel van het net totdat de gekneusde tentakeltjes de bodem loslieten. Na een paar minuten zou het eruitzien alsof de waterdadels een rotnap-infectie hadden.
‘Waar ben jij mee bezig, vrouw?’ Van schrik liet ze het schepnet vallen. Wilfreds hoofd stak boven het trapgat uit. Aquacultuur was iets voor vrouwen, maar zelfs een kleuter wist dat je je waterdadeltjes niet moest mishandelen. ‘Ik eh,’ begon ze, wetende dat ze er gloeiend bij was, maar toen bedacht ze dat de aanval de beste verdediging was en rechtte ze haar rug. ‘Ik denk dat je dat wel weet.’ Hij stormde niet de trap op om haar een pak rammel te verkopen, zoals iedere andere echte man had gedaan. In plaats daarvan boog hij zijn hoofd. ‘Ja, en ik denk dat ik ook wel weet waarom.’ ‘Nou, dan hebben we elkaar niks meer te zeggen,’ snauwde ze, ergens hopend dat hij alsnog woedend zou worden. ‘Dat klopt,’ antwoordde hij kalm, ‘maar ik zal het wijkbestuur genoeg te vertellen hebben. Tenzij je deze week nog de Proeve van Bekwaamheid met goed gevolg aflegt.’ ‘Wat? Maar iedereen zakt de eerste keer!’ riep Victoria ontzet. ‘Als je het al haalt, bewerken ze je oogst met een vlammenwerper, alleen maar omdat dat goed zou zijn voor de moraal! En dan ben je alsnog gezakt!’ ‘Dan zou ik er als ik jou was maar voor zorgen dat je deze week twee keer examen kunt doen!’ bulderde hij. ‘Dacht je dat ik volslagen achterlijk ben? Dat ik niet snap waarom een vrouw met talent ineens niets meer voor elkaar krijgt? En weet je wat? Noem me een modernistisch zacht ei, maar ik had het allemaal bespreekbaar gevonden als je er gewoon eerlijk over was geweest. Maar dit stiekeme gedoe? Nee. Jij zorgt dat je deze week je zaakjes op orde krijgt. Zo niet, dan zal heel Tesla weten wat voor vrouw je eigenlijk bent. En denk niet dat ik het niet doe. Een man een man, een woord een woord – lieveling!’ Hij stampte naar beneden en Victoria wist dat er niks anders op zat.
3
Hoewel ze Wilfred inmiddels twee dochters geschonken had, was er sinds die ene middag iets permanent veranderd in hun huwelijk. Victoria wenste nog iedere dag dat hij haar toen gewoon een paar corrigerende tikken gegeven had, maar de gevolgen waren veel erger. De ie was er nooit vanaf gespat, maar Wilfred was op zijn manier wel altijd liefdevol en zachtaardig geweest. In zijn hoffelijkheid lag nu echter iets kouds en cynisch, en Victoria voelde dat hij haar niet vertrouwde. Terecht, want zijn onwrikbaarheid en continue afkeuring hadden ook iets met haar gedaan. Wat moest ze doen als zelfs twee zware bevallingen haar fout niet konden rechtzetten en Wilfred ondertussen een iets te gezonde belangstelling ontwikkelde voor Katja, dat roodharige wicht bij de slager? In al die hopeloosheid was het logisch dat ze naar andere mannen begon te kijken, en eentje in het bijzonder. Gelukkig kon Wilfred het goed met hem vinden zodat ze hem vaak kon zien. Alice nam ze op de koop toe.
Hoe kon zo’n man zo gek zijn op een griet die haar plaats niet kende en zelfs de eenvoudigste algencultuur liet schiften? Oh, waarom was hij niet gevallen op háár, een dame met tien groene vingers en uitstekende manieren, die zelfs bij iedere Wilde Reidans deugdzaam binnen bleef? Ze dacht aan Wilfreds kippenborst en kleurloze uiterlijk, toen aan de gespierde bovenarmen van Albert en het donkere borsthaar dat boven zijn kraag uit piepte wanneer hij het bovenste knoopje vergat. Bij het laatste etentje met zijn vieren was dat het geval geweest. Ze huiverde. Een ongecontroleerde bons op de voordeur verstoorde haar dagdroom. ‘Ja!’ snauwde ze. Aan het geklos op de trap zou je denken dat er een man aan kwam, maar het hoofd van Alice verscheen in het trapgat. ‘Hoi, Victoria!’ Hoi? Wat was dat nu weer voor moderne zotheid? En haar jurk… geen zedig
donkergrijs of bruin, maar opzichtig rood dat fel afstak bij haar blonde krullen. Vast en zeker uitgekozen door Albert. Nee, niet aan denken dat hij die jurk voor háár had uitgezocht… Ze slaagde erin een formele groet te mompelen. ‘Alles goed met jou en Wilfred?’ ‘Jazeker. Maar misschien kun je ter zake komen, want ik ben druk met de oogst.’ ‘O, nou, da’s mooi, want daar kom ik eigenlijk voor.’ Victoria, die zich snel naar de eerste de beste algenbak had gekeerd, draaide zich verbluft om. ‘O ja?’ ‘Ja!’ antwoordde Alice stralend. ‘Albert en ik hebben besloten kinderen te produceren! Maar ik ben natuurlijk een ramp in de huishouding, en jij kunt zelfs midden in de droogste zomer op een hete glasplaat schimmelculturen kweken. Ik wil dus graag dat je mij de kunsten van het vak leert.’ Het was geen vriendelijk verzoek, eerder het bevel van een welgestelde vrouw die altijd kreeg wat ze wilde omdat ze wist dat alles zijn prijs had – en dat ze elke prijs makkelijk kon betalen. Hoe anders was haar smeekbede geweest toen ze alles kwijt was geraakt en bij Victoria was komen bedelen om geld. En kinderen… nu kon ze Alice nog wel uit haar dagdromen bannen, maar zulk onomstotelijk bewijs dat Albert het met háár deed… ‘Nee,’ antwoordde ze resoluut. ‘Het hoeft niet voor niets, hoor,’ pareerde Alice haar weigering meteen. ‘Er is vast wel iets waar wij jullie mee kunnen helpen. Een nieuw gistreactorvat voor jou, kroonsteentjes en twintigste-eeuwse printkaarten voor Wilfreds volautomatische tikkerbrief-ontcijferaar – want daar werkt hij nog steeds aan, toch?’ Het stoorde Victoria dat Alice kennelijk volledig op de hoogte was van Wilberts knutsels terwijl zij amper een nijptang van een soldeerbout kon onderscheiden.
Zoals het hoorde. ‘Of we kunnen voortaan de opbrengsten delen als Albert op jacht gaat,’ ratelde Alice verder. ‘Vlees is schreeuwend duur en we kunnen makkelijk…’ ‘Nee,’ zei Victoria weer. ‘Kom op, Victoria.’ ‘Nee, je zoekt het zelf maar uit. Dat heb ik ook moeten doen. Iedere fatsoenlijke vrouw…’ ‘Oh, hou toch op. Jij weet net zo goed dat er in de praktijk genoeg kennis wordt uitgewisseld, zeker tussen vriendinnen en pete-huwen…’ ‘Vriendinnen? Pete-huwen? Jij komt me alleen maar opzoeken als je iets van me moet hebben, Alice!’ Alice fronste en friemelde wat met haar handen. ‘Oké, ik geef toe dat ik er niet altijd met mijn gedachten bij ben als we met zijn viertjes dineren. En ja, ik ga misschien wel eens te ver als ik met Wilfred en Albert meediscussieer over halfgeleiders, maar… ach, doe niet zo flauw. Noem je prijs.’ Victoria’s ingeving was even plotseling als briljant. ‘Ik zal je alles leren wat ik weet, Alice… in ruil voor één nacht met Albert.’ ‘Wát?’ riep Alice ontzet. ‘Je hebt me goed verstaan.’ ‘Maar… maar dat kán toch niet!’ ‘O jawel, hoor. Wees toch niet zo naïef, Alice. Dacht je soms dat vriendinnen zomaar hun kostbare recepten uitwisselen? Heeft niemand je ooit iets verteld? Och nee, natuurlijk: je hebt behalve mij geen echte vriendinnen. Teslaanse dames vinden je een leuke publieke figuur, maar ze hebben liever niet dat je daadwerkelijk bij ze over de vloer komt en hun theeservies breekt. Of met rode oortjes naar huis gaat. Alle korstmossen, meisje, je moet echt nog heel veel leren
voordat je aan kinderen kunt beginnen.’ Zulke praktijken waren natuurlijk ondenkbaar in het preutse Tesla, maar Alice keek alsof er zojuist een hele nieuwe wereld voor haar open was gegaan. Oh, wat heerlijk om al die arrogantie in één klap van dat knappe smoeltje weg te vagen. ‘Ik… maar…’ sputterde ze, om zich vervolgens te herpakken. ‘Albert zal hier zelf over moeten beslissen.’ ‘Wat je wilt. Je hoeft niet meteen ja of nee te zeggen. Je moet vast erg aan het idee wennen als je nooit behoorlijk bent voorgelicht. Het spijt me, ik ben daarin als pete-huw misschien wat tekort geschoten, maar over sommige zaken praat een dame nu eenmaal niet. Denk er rustig over na. Vind je het niks, dan hebben we het er gewoon niet meer over. Gaat de deal door, stuur me dan een tikkerbrief dat je bang bent dat er splitrot in je zwamvlokken komt als ze in het volle maanlicht staan. Maar wacht niet te lang. Wie weet krijg ik binnenkort een… nou ja, aantrekkelijker aanbod.’ ‘Eh, ja. Tot ziens, Victoria,’ zei Alice stijfjes. ‘Toedeloe!’ zong Victoria triomfantelijk. Nog voordat Alice beneden de deur achter zich had dichtgesmeten hoorde Victoria haar in onbedaarlijk snikken uitbarsten. Wat er verder ook ging komen – waarschijnlijk een knallende ruzie met alle betrokkenen, al kon ze altijd nog in alle toonaarden ontkennen – dit had ze vast voor elkaar. Wilfred kwam met een verbaasd gezicht de trap op lopen. ‘Is Alice al weer weg? En huilde ze nou? Wat is er aan de hand?’ ‘Niks, lieveling.’ ‘Niks?’ ‘Gewoon. Je weet wel, examenstress.’ ‘Owww,’ zei hij met een meelevende frons en hij sloop weer naar zijn atelier, alsof zijn eerbiedige stilte Alice kon helpen.
Om haar nervositeit de baas te blijven, was Victoria die avond heftig aan het poetsen geslagen. Albert en Alice moesten elkaar nu zeker gesproken hebben. Wanneer en hoe zouden ze reageren? Wat als Albert echt… Ze voelde weer de huivering. Nee, zo naïef waren ze vast niet. Wat voor straf hing haar boven het hoofd als haar wrede grap uitkwam en niemand haar geloofde als ze het op een hoogst ongelukkig misverstand gooide? ‘Tikkerpost van Alice. Eh, nog niet automatisch omgezet in letters, helaas,’ zei Wilfred ineens achter haar. Victoria had hem de trap niet op horen komen en liet de erlenmeyer die ze zat op te wrijven, bijna van haar schoot vallen. Hij merkte het niet en legde het dunne rolletje papierstrook vol punten en streepjes naast haar op tafel. ‘Dat arme kind heeft het inderdaad behoorlijk te pakken,’ zei hij op het toontje van iemand die vond dat hij zojuist een bijzonder scherpzinnige conclusie had getrokken. ‘Maakt zich nu al druk over van alles voordat ze überhaupt haar papiertje gehaald heeft. Vrouwen en prioriteiten, pfff… Maar mijn zegen hebben jullie, hoor. Ik ben een ruimdenkend man. We zijn per slot van rekening petehuwen en ik kan jou wel een nachtje missen.’
Toen hij zich veilig had teruggetrokken in zijn atelier, zette ze de erlenmeyer op de grond en pakte ze haar lei en griffel. Met trillende handen zette ze de tikkerbrief om in letterschrift:
Hallo Victoria,
Nog even over die zwamvlokken. Op de examendag zijn ze slechts een theorieonderdeel, dus met jouw geweldige hulp haal ik die Proeve van Bekwaamheid vast wel. Ik weet alleen zeker dat het echte probleem zich voor gaat doen als ik na die tijd mijn eigen huishouden run. Ik bedoel: daar durf ik alles om te verwedden. Albert zet de zwammen altijd graag op een plaats waar het hem beter dunkt, bijvoorbeeld in het volle maanlicht. Hoewel ik splitrot graag buiten
de deur houd, ben ik bang dat we er toch een keer mee te maken gaan krijgen. Schikt het je om ons dan een keer een nachtje instructies geven hoe we onze zwamvlokken ook bij volle maan vitaal kunnen houden?
Groetjes, Alice
P.S. Het spijt ons oprecht Wilfred zijn echtelijke rechten te ontzeggen. Bestaan er vandaag de dag nog steeds geen simpele bestrijdingsmiddelen tegen splitrot? Het mag wat kosten, hoor.
4
Albert sloeg zó snel de hoek om dat Victoria bijna over haar eigen voeten struikelde toen hij haar meetrok. De steeg stonk nog erger dan de andere straten van Tesla, maar het stekkerwinkeltje aan de linkerkant had een uitgebreid assortiment. Het was het einde van de middag en bij de winkel aan de rechterkant werd al een rolluik neergelaten, maar Victoria herkende de hoogwaardige reuzenstolpen die Alice had aangeschaft. Ze had altijd gedacht dat het custom made spul van de glashandel uit de hoofdstraat was en bedacht hoe weinig ze eigenlijk van haar eigen wijk gezien had. Albert en Alice hadden het glashandeltje vast op één van hun giebelige zwerftochten door Tesla ontdekt. Ze voelde een steek van jaloezie. ‘Pas op!’ Hij trok haar opzij en de inhoud van de leeg geworpen po miste haar op een haar na. Hun blikken kruisten toen ze met haar boezem tegen zijn borst gedrukt werd. Ze sloeg haar ogen neer. Het was één ding om over overspel met de echtgenoot van een ander te fantaseren – maar wat zei je tegen elkaar als je op het punt stond het daadwerkelijk met elkaar te doen, zeker als het voor één partij een puur zakelijke transactie was? Enigszins overrompeld door zijn eigen actie hield hij haar een paar hartslagen roerloos vast. Toen liet hij met een vertraagde zucht zijn grip op haar bovenarmen langzaam verslappen. Hij boog zijn hoofd en bracht zijn wang dicht bij de hare, maar hun gezichten raakten elkaar net niet. Victoria sloot haar ogen en snoof de geur van succes op: geen met planktonlotion verhulde lijflucht, maar echt scheerschuim en citroenolie. Zijn warme adem bij haar oor rook naar wilde munt. Ja, de Teslaanse zedenzifters gaven het terecht af op zulke opsmuk. ‘Weet je zeker dat je dit wil? Ons aanbod van een nieuwe destillatieset staat ook nog open, hoor,’ fluisterde hij discreet. Ons. Dat woordje sneed een halve tel door haar ziel, maar het beeld van Albert en Alice die samen plannen smeedden om de verplichte nacht met Victoria te voorkomen, was sterker. Alice had hem ongetwijfeld innig gekust en uitgezwaaid, succes gewenst met het inspelen op haar schuldgevoel. Het was hem bijna gelukt. Bijna. Ze opende haar ogen en zag de donkere krullen naast haar, waar ze straks eindelijk met haar handen doorheen kon woelen.
‘Die destillatieset weet ik nu zelf ook wel te bemachtigen, Albert. De prijzen hier zijn ook niet verkeerd. Dacht je er echt zo goedkoop onderuit te komen?’ Hij duwde haar van zich af. Bij alle tandwielen, wat was die man sterk! Bij Wilfred had ze allang moord en brand geschreeuwd, maar Alberts natuurlijke overwicht deed haar bloed sneller stromen. ‘Nee, dat dacht ik niet. Ik dacht alleen dat je misschien toch nog een greintje menselijkheid in je donder had, Victoria. De manier waarop je Alice met haar vurigste wens afperst – en mij ook – wat is er ooit met jou gebeurd dat je alle fatsoen en mededogen laat varen?’ Tja, wat viel er te zeggen? Dat haar eigen man haar jaren geleden al stilletjes had afgeschreven omdat ze, met goede redenen, ooit één fout had gemaakt? Dat Wilfred het zelf wel oké vond om te fantaseren over Katja het slagerssletje? Dat hij bovendien zo stom was te denken dat niemand dat doorhad? Dat ze steeds afgetroefd werd door mensen die zo openlijk lak hadden aan de fatsoensnormen van Tesla? Dat ze nu van één van hen een preek kreeg over wat wel of niet behoorlijk was? ‘Het leven,’ antwoordde ze zuur. Zijn donkere ogen achter de brillenglazen stonden op onweer. Victoria staarde terug, niet van plan als eerste te knipperen. Ze haalde diep adem voor de woordenwisseling die zou volgen. Albert gromde, rolde met zijn ogen en draaide zich met een ruk om. ‘Whatever. Kom maar mee dan, mevrouw Klinknagel.’ Zijn cynisme kon haar niet deren, ze was genoeg van Wilfred gewend. Kom maar mee dan, mevrouw Klinknagel. De historische woorden van Albert van Tesla, dacht ze triomfantelijk. Hij had zijn gebruikelijke tred weer: ontspannen alsof hij een doosje chocolaatjes voor Alice - bah, niet aan Alice denken - ging kopen, maar met de snelheid van iemand die in de wildernis was opgegroeid. Victoria dribbelde achter hem aan, haar rokken af en toe bijeen grijpend om de vuiligheid van de steegjes te ontwijken.
Bij de Noordwest-wissel hielden ze stil. Victoria tuurde omhoog naar de ronde stenen toren die onderdeel uitmaakte van de huizen dikke wijkmuur. Albert hield galant de metalen deur voor haar open. ‘Jij het moment, ik de plaats. En ik wil mijn bestaan in Tesla niet bezoedelen met – hmf. Afspraak is afspraak, weet je nog?’ Victoria knikte, maar aarzelde toch. Ze had het moment met zorg uitgekozen. Wat zou de steentijd met haar cyclus doen? Ach, niets natuurlijk. De tijd veranderde, niet de persoon die erdoorheen reisde. Ze stapte het vertrek in en Albert sloeg de deur met een klap dicht. Alleen de minuscule venstertjes hoog in de toren wierpen wat licht in het zo goed als lege vertrek. Precies in het midden, boven wat reusachtige tandwielen, bevond zich een rond, houten platformpje. Naast de deur zat een enorme draaihendel van roodbruin ijzer. ‘Wel eens gebruik gemaakt van een wissel?’ Ze schudde nee en voelde zich ineens een stuk minder zelfverzekerd. ‘Ga daar maar op staan,’ zei hij met een knik naar het plateau. ‘Ik draai wel.’ Ze greep haar rokken bijeen en stapte op. Albert duwde uit alle macht tegen de hendel, die met wat gekraak in beweging kwam. Hij draaide de hendel een paar keer rond en het plateau begon te draaien. Even was ze bang dat hij haar in haar eentje naar Ivoorhaven zou sturen om opgevreten te worden door een sabeltandtijger of een ander beest, maar toen sprong hij naast haar op het plateau dat steeds sneller rond tolde. Victoria werd licht in haar hoofd en viel bijna om, maar Albert hield haar stevig vast. Ze keek naar beneden, naar de hoepelrok die plaatsmaakte voor dierenhuiden en het hout dat onder haar blote voeten langzaam veranderde in een ronde, platte steen. Het draaien hield langzaam op en ze bevonden zich niet langer in een toren, maar in een soort kleine grot. Terwijl Albert van de steen sprong, keek Victoria om zich heen. Was dit de plek waar…? ‘Niet hier, suf veulen,’ zei Albert, die haar gedachten leek te raden. ‘Je gaat toch ook niet op het perron van Tesla Station liggen wippen?’ Met een knalrood hoofd volgde ze hem naar buiten. Ze stonden op een kleine, grasachtige heuvel. ‘Daar bij de bosrand heb ik een tent geregeld,’ verduidelijkte hij, nu een tandje
vriendelijker. Victoria draaide zich om naar de wijkmuur. De keurige baksteentjes van Tesla hadden plaatsgemaakt voor rotsen. De hogere gebouwen van Tesla die daarbovenuit torenden, leken door het magie-grid van Tartessos eerder op een tweedimensionaal schilderij dan op de werkelijkheid. Hoe verder ze wegliep van de muur, hoe onechter en onaantrekkelijker het Tesla-stadsdeel aandeed. Nee, dan het gras onder haar voeten, de ondergaande zon die op haar huid scheen. En de lucht! Ze realiseerde zich pas hoe erg de vervuiling van Tesla was toen ze de schone lucht van Ivoorhaven opsnoof en haar longen gezuiverd werden. Ze voelde zich wat licht in haar hoofd worden toen alle gedachten aan Tesla naar de achtergrond gedrukt werden. Wilfred, Alice, huwelijkse trouw, het idee dat je als vrouw je lichaam van de polsen tot de enkels moest bedekken, en als man ook, trouwens. Het leek allemaal over een ander leven te gaan. Hier deed het er niet toe wie ze waren. Hier was ze vrij, hier was Albert vrij. Ze snapte nu wat hij bedoeld had. Toch weigerde haar hoofd onderwerpen voor luchtige gesprekjes te bedenken en dus liep ze maar stilletjes achter hem aan. Misschien was het ook iets typisch Teslaans dat je bij alle gelegenheden moest kunnen converseren over de meest stompzinnige dingen.
5
Victoria was even onder een grote, zwarte vacht gekropen; voornamelijk om zich door Albert te laten veroveren, want de tent was veel warmer en minder primitief dan de buitenkant had doen vermoeden. ‘Je hebt hier een, nee, hier.’ Voorzichtig plukte hij een pluisje van haar gezicht: het eerste tedere gebaar. Kennelijk was hij van plan er iets gezelligs van te maken, dacht ze tevreden. Ze stak haar hand uit en liet haar vingers door zijn lange, golvende manen glijden terwijl ze in zijn bruine ogen keek. Albert keek echter snel opzij, pakte haar pols en duwde haar hand weg. ‘Sorry.’ ‘Wat? Sleep je me helemaal hier naartoe om…’ Hij keek haar weer aan, al was het wat afstandelijk. ‘Om mijn belofte te breken? Nee, wees maar niet bang. Tot zonsopgang doe ik alles wat je wil, en zo fantasierijk ben je volgens mij niet. Ik wil je alleen vragen om me niet aan te kijken als we… dat kan ik niet.’ ‘Oké,’ zuchtte Victoria. Het was niet helemaal volgens afspraak, maar beter dan onverrichter zake naar huis gaan of hier opgescheept zitten met een kerel die niks presteerde. En misschien was het maar beter zo. Het zou makkelijker zijn om haar wensen in zijn oor te fluisteren waarbij ze haar gezicht in zijn krullen begroef, dan dat ze de schunnigheden hardop moest uitspreken terwijl ze hem aankeek. ‘Oké, mevrouw Klinknagel,’ zei hij, nu weer met een air van iemand die zijn dagelijkse boodschappen doet. ‘Maar ik moet eerst even pissen.’ Zuchtend liet Victoria zich achterover vallen. Albert kon overdags tijd rekken, maar zodra de zon onder was, zou zij het voor het zeggen hebben.
‘Ah, daar ben je weer,’ zei ze toen hij eindelijk de tentflap open sloeg, zijn ogen strak op de grond gericht. ‘Is er hier ook olie? Dan kun je beginnen mijn rug te masseren.’ Het zou voor haar de eerste massage worden, maar die keer op de markt, toen Albert die hint over straat geblèrd had, was blijven hangen. ‘Goed, mevrouw Klinknagel.’ ‘En dan nog iets, Albert: schei uit met dat ge-mevrouw. Dat brengt me niet echt in de stemming en ik heb heus wel door dat je het erom doet.’ Hij kiepte de inhoud van het kommetje op haar rug en smeerde het uit. Zijn sterke handen maakten aaiende bewegingen over haar rug, maar het voelde nog niet helemáál zoals ze gehoopt had. ‘Doe dat eens wat steviger.’ Hij gehoorzaamde en duwde ineens stukken harder. ‘Hmm, nog wat meer,’ verzuchtte ze. Albert zette nog meer kracht terwijl hij zijn handen van vlak boven haar billen tot tussen haar schouderbladen liet glijden. De lucht werd uit haar longen geperst, maar hier en daar tikten de onwillige werveltjes op hun plek. Die strakke korsetten thuis zouden verboden moeten worden, dacht ze onwillekeurig. Ze sloot haar ogen. ‘Ga maar door,’ zei ze. ‘Zachtjes.’ Albert oliede, aaide en kneedde haar hele lijf. Hij voelde niet aan welke spieren pijnlijk waren, iets wat ze gezien de verhalen over massages wel verwacht had, maar hij luisterde naar haar aanwijzingen en deed geduldig wat ze van hem vroeg. In eerste instantie had het gevoel van zijn handen op haar huid een vlinderachtig gevoel in haar buik gegeven, maar dat was snel weer afgenomen en toen hij haar linkervoet masseerde, geeuwde ze. De kracht die hij op haar voet uitoefende, werd op slag minder. Victoria opende haar ogen en draaide haar hoofd naar zijn kant. ‘Probeer je me soms in slaap te krijgen?’ Hij lachte, zijn hoofd in zijn nek gooiend toen hun ogen elkaar dreigden te ontmoeten. ‘Hoe kan dat nou? Ik doe slechts wat de dame mij opdraagt,’ zei hij met een wat sarcastische nadruk op dat ene woordje.
Net als iedere andere inwoner van Tartessos wist Victoria dondersgoed dat Ivoorhaven barstte van de magie. Je hoorde er de gekste dingen over; een simpele slaapbezwering was hier vast kinderspel. Ze vertrouwde hem voor geen vlindermoer. Het had alleen weinig zin haar argwaan hardop uit te spreken en daarmee toch al niet zo uitbundige sfeer te verzieken. Ze kon hem beter iets spannenders opdragen voordat hij haar al dan niet magisch in slaap bracht. Maar wat? De enige ervaring die ze had, was met Wilfred; en die was nogal rechttoe, rechtaan, zogezegd. Al het andere had ze van horen zeggen, niet wetende wat feiten en wat verzinsels waren. ‘Eh, kun je met je borst over mijn rug wrijven?’ piepte ze. ‘Dat kan.’ Alberts harige borstkas schuurde over haar rug. Hij bleef op haar liggen, demonstratief wachtend op haar volgende commando. Hij was zwaar, maar Victoria vond het een fijn gevoel om zo diep in de berg vachten gedrukt te worden, alsof hij haar overmeesterd had. Als hij tenminste niet als een zak stolprapen bleef liggen. Wat zou ze hem vragen? Ze zweeg verlegen. ‘En nu, lievel- eh, mevrouw Klinknagel?’ ‘Lieveling,’ verbeterde ze hem. ‘Wil je soms een happy end?’ Hij kuste haar in de nek. Victoria giechelde om het gekriebel van zijn haren en vanwege dat wat ze nauwelijks hardop durfde te zeggen: ‘Ik weet het niet.’ ‘Hmm?’ Ze giechelde weer. ‘Ik heb geen idee wat je met een happy end bedoelt, Albert. In Tesla vinden ze maar één positie fatsoenlijk.’ ‘Nooit iets van gemerkt,’ bromde hij, en hij maakte dezelfde schurende beweging als net. ‘Dus dan ben ik vast een enorme viespeuk.’ Opnieuw kuste hij haar in de nek. Ze kon zijn veelbelovende erectie tegen de achterkant van haar been niet langer negeren. ‘Oh, Albert,’ kreunde ze. ‘Ik wil dat je iets ontzettend onfatsoenlijks met me doet.’
‘Ontzettend onfatsoenlijk?’ Zijn lach had een ondertoon van minachting. ‘Geloof me, dat wil je echt niet. Hooguit een klein beetje. Maar ik zal mijn best doen, lieveling. Een man een man, een woord een woord.’ Ze slikte. Dat zei Wilfred nou ook altijd.
6
Victoria nam een nipje van de gegiste geitenmelk en trok haar neus op. Het hoorde er nu eenmaal bij, maar gelukkig was ze hier niet voor het ontbijt gekomen. De nacht was veel te snel voorbij gegaan. En toch… toch had het niet volledig aan haar verwachtingen voldaan. Albert kon in Tesla nog zo veel opscheppen over wat hij met Alice uitspookte, maar ze had hier niet de indruk gekregen dat hij erg ervaren was in die alternatieve, eh, dingen. Onwillekeurig begon ze te blozen toen ze die ‘dingen’ voor zichzelf probeerde te verwoorden. Ze frummelde wat aan een langharige vacht. Kwam het soms omdat hij voor het eerst met een andere vrouw was? Ja, vast. Hij had er natuurlijk ook niet bijster veel zin in gehad. Hij had gedaan wat hij moest doen, hij was per slot van rekening een man. Ze beet op haar lip. Ach, wat zat ze nou moeilijk te doen? Met Wilfred was het nog nooit zo lekker geweest – bij lange na niet – en hier zat ze dan, een potje te kniezen dat Albert nog heel veel beter had kunnen wezen! Het zouden de veelbesproken morning after blues van de centobit-verhalenverteldoosjes wel zijn. Ze nam nog een nipje van het gore spul.
De tentflap werd opzij getrokken en Alberts hoofd verscheen in de opening. Hij wees met zijn duim over zijn schouder naar buiten. De horizon was vuurrood en boven het gras hing een laagje nevel. Verschillende soorten vogels zongen uit volle borst. Hoe anders dan de herrie van Tesla! ‘Moet jij nog?’ ‘Wat?’ ‘Pissen.’ Daar gaan we weer. Charmant hoor, dacht ze enigszins verongelijkt. ‘Eh, nee.’
Hij ging in kleermakerszit tegenover haar zitten. Ze kon het niet laten zijn schaars bedekte lijf te bestuderen. Afgelopen nacht was dat allemaal van haar geweest. Ze stak haar hand uit en streelde de haartjes op zijn onderarm. Albert gaf haar een tik op haar hand. Hij glimlachte, maar aan de kracht van de pets voelde ze dat het menens was. ‘Het spijt me, mevrouw Klinknagel. Eén nachtje, luidde de afspraak.’ ‘Je bent hartstikke koud! En er zit gras in je haar! Wat heb je buiten allemaal gedaan?’ ‘Oh, in het gras gelegen,’ zei hij snel. ‘Voor de dauwdruppels. Oud zweet gaat meuren, weet je. Daar houd ik niet van. Maar zeg eens,’ hij boog zich met een lachje naar haar toe, ‘je ging aardig tekeer. Was het toevallig de eerste keer dat je, ik bedoel écht…’ ‘Ja,’ fluisterde Victoria, bang om hem aan te kijken, zelfs nu dat weer mocht. Oh, wat schaamde zich om deze bekentenis bij daglicht, maar een even groot deel van haar klampte zich dankbaar vast aan het laatste beetje intimiteit. Als ze allebei definitief naar hun dagelijkse leventje terug waren gekeerd, was een dergelijke plagerij immers ondenkbaar. ‘Mevrouw Klinknagel toch! Nou, graag gedaan,’ zei hij met een vaag lachje. ‘Drink je dat nog op? Nee? Geef maar.’ Hij sloeg het spul in één teug achterover en Victoria had meteen spijt dat ze haar drankje had afgestaan. ‘Tijd om te gaan.’
Victoria rilde van de ochtendkou, maar door het lopen werd ze snel weer warm. Ook deze wandeltocht zweeg ze, want wat zei je tegen elkaar als het voor één partij verplichte overspel erop zat? Ze draaide zich nog even om zodat de ochtendzon op haar normaal van top tot teen bedekte lijf kon schijnen. Toen volgde ze Albert naar de grot van de wissel. Vanaf deze kant waren het twee reusachtige, kruisende kristallen waar je onderdoor moest lopen. Alberts lendendoek groeide uit tot de kreukloze broek en het keurige jasje van de
vorige dag. Een onvoelbare wind blies door zijn krullen en het zwarte lint dat ze bijeen bond, verscheen weer uit het niets. Er was niks mis met de weinig verhullende kleding van Ivoorhaven, maar deze keurige outfit, die alles aan de verbeelding overliet… hij zag er nog veel aantrekkelijker uit dan afgelopen nacht. Onbereikbaarheid was zonder twijfel het sterkste afrodisiacum van heel Tesla en de rest van de wereld. Ook Victoria’s kleding groeide terug naar haar eigen Tesla-jurk: de onhandige rokken en een net iets te strak lijfje dat haar een deel van haar adem benam, alsof Alberts aanwezigheid nog niet genoeg was. Oh, wat wilde ze hem graag nog een keer! Het was allemaal zo makkelijk gegaan. Waarom was ze zo stom geweest om hem voor maar één nacht op te eisen?
Albert hielp haar van het ronde plateau af, maar zodra ze met beide benen weer op Teslaanse bodem stond en naar hem glimlachte, kneep hij zo hard in haar bovenarm dat ze de pijnkreet niet kon onderdrukken. Hij boog zijn hoofd en zijn gezicht was een duimlengte verwijderd van het hare, maar er was niets teders in zijn toenadering. ‘Jij en Alice hebben een onoverkomelijke ruzie over haar kweektank die vannacht lek is geraakt. Jouw schuld. Of de hare waarschijnlijk, als jij het verhaal vertelt aan iedereen die het maar horen wil. Tot overmaat van ramp heeft de lekkage kortsluiting in mijn werkplaats veroorzaakt. Mijn nieuwste uitvinding is in de hens gevlogen. Dit geintje heeft ons veel geld gekost en we zijn heel… erg… boos.’ Met iedere duw ging er een schok door haar lijf. ‘Begrijp je me?’ Zo speels als hij haar blik de afgelopen nacht ontweken had, zo doordringend keek hij haar nu aan. Zonder al die woede zou het opwindend zijn geweest. ‘We zullen als pete-huwen aan onze wederzijdse verplichtingen moeten blijven voldoen. Niemand is immers gebaat bij geroddel. Maar voor de rest? Ik wil jou nooit meer in mijn buurt hebben. Mijn gezin laat je met rust. Begrepen?’ ‘Ik… ja,’ piepte ze. Hij liet haar los, ontspande zich wat en zette zijn bril op. ‘Tot ziens, mevrouw Klinknagel,’ zei hij toen hij zonder omkijken naar de deur
beende. ‘Loop niet meteen achter me aan, wil je? Daar zouden de mensen wel eens ontzettend onfatsoenlijke ideeën van kunnen krijgen.’ ‘Ja, nee, is goed,’ mompelde ze gedwee tegen zijn rug die door de deuropening verdween. De klap van de metalen deur deed haar definitief uit haar roes ontwaken. Dat was het dan. Geen kus, geen knuffel, geen fluisterend verzoek om stiekem snel nog eens af te spreken. Natuurlijk niet. Wat had ze zich in haar hoofd gehaald? Nou ja, ze had gekregen wat ze wilde, min of meer. En wellicht hield ze er wat leuks aan over, aangezien hij zo stom was geweest haar de dag te laten kiezen.
7
De seconden kropen voorbij toen de vroedvrouw de zuigeling draaide en optilde. Victoria was zeker van haar zaak toen het kind begon te huilen: haar dochters waren niet zo sterk ter wereld gekomen. Wilfreds zaad was zoals Wilfred zelf: slap en een tikkeltje traag. Daar kwamen alleen maar bleke, ziekelijke kinderen van. Deze baby moest anders zijn, en dat was de waarschijnlijk snel uitbarstende bonje meer dan waard. ‘Het is een jongen!’ Zie je wel! Victoria keek echter geschokt omlaag toen de vroedvrouw het kind aan haar borst legde. De haartjes waren niet zwart of zelfs donkerbruin, maar al even grauwig als dat van haar, Wilfred en hun dochters. Ze had die maand echter niet eens de moeite, of beter gezegd het risico, genomen om voor Wilfred te doen alsof. Hoe kon dit in vredesnaam? Het laatste kind dat ze kon krijgen, en het was duidelijk niet van Albert. Ze probeerde haar immense teleurstelling weg te slikken. ‘Ja, ook een vlotte bevalling is niet niks,’ kirde de vroedvrouw, ‘en natuurlijk wat kraamtranen, maar dat komt allemaal vanzelf goed.’
Ze wisten het een paar weken te rekken, maar al veel te snel brak de dag van het gevreesde kraambezoek aan waarbij Alice en Albert hun pete-huwen het gebruikelijke radertje-tik voor baby’s naamdag kwamen overhandigen. Albert leek er geen enkele moeite mee te hebben om haar weer onder ogen te komen, maar Victoria probeerde zijn blik te ontwijken. Dan moest ze echter naar de opbollende buik van Alice kijken, of haar gezicht. Ze deed dus maar alsof ze steeds luisterde of er gehuil uit het wiegje kwam. Albert volgde haar blik en stond op om quasi-gezellig de baby te bewonderen. Hij trok voorzichtig het muskietennetje opzij en floot zachtjes tussen zijn tanden, precies zoals die keer
dat Wilfred een brandblaar op zijn achterste had opgelopen. Wilfred en Alice keken elkaar wat merkwaardig aan, maar zeiden niets.
‘Nou, het was zeker wel even schrikken?’ vroeg Albert luchtigjes toen hij zijn theekopje terugzette en een hap van de traditionele algenwafel met blauwe schimmelkoloniën nam. ‘Dat het kind van Wilfred is, bedoel ik?’ ‘Nou, voor mij niet, natuurlijk,’ grinnikte Wilfred, totaal niet geschokt door die ongepaste vraag. ‘Malle Albert,’ lachte Victoria gemaakt. Iets klopte hier niet, maar het was veiliger om zo snel mogelijk van onderwerp te veranderen. ‘Zeg, eh, Albert, hoe gaat het met de handel tegenwoordig?’ Ze dwong zichzelf hem aan te kijken. ‘Oh, uitstekend,’ grinnikte hij, en tot Victoria’s verbazing begonnen Alice en Wilfred keihard te lachen. ‘Wat is er? Wát? Zeg het nou maar gewoon!’ riep ze geïrriteerd. ‘Geloof me,’ zei Albert, ‘dat wil je echt niet.’ ‘Zelfs niet een klein beetje,’ proestte Wilfred. ‘Het is ontzettend onfatsoenlijk, weet je.’ Hij wist het. Bij de alle stoomfluiten, Wilfred wist alles. En iedereen in deze kamer wist iets wat Victoria niet wist. ‘Ach, jongens, kom op, dit is gemeen,’ zei Alice. ‘Ik heb een klein, ehhh, intersectorisch reisbureautje opgezet,’ zei Albert nahikkend. ‘Noem het een bescheiden vorm van tijdreizen, zonder de wetten van de magie en de kwantummechanica te breken. We doen hoofdzakelijk, eh, romantische tripjes voor twee naar Ivoorhaven. Uiteraard alleen voor stellen die netjes getrouwd zijn.’ Victoria voelde het bloed uit haar wangen wegtrekken.
‘Het mooie van Ivoorhaven is,’ vulde Wilfred hem aan, ‘dat magie daar werkt. Met een krachtige formule kun je een hele nacht van gedaante wisselen.’ ‘Precies,’ grinnikte Albert. ‘Al had Wilfred een kleine, eh, magie-malfunctie met mijn ogen. Gelukkig kon ik een smoes voor hem bedenken en was jij zo netjes gehoor te geven aan mijn verzoek.’ Ze luisterde ademloos. ‘Tesla’s blijken toch een wat zwaardere bezwering nodig te hebben dan de natives,’ vervolgde hij. ‘Hartstikke kostbaar, zeker met die intersectorische betalingen aan sjamanen die alleen genoegen nemen met paarse pixiepaddenstoelen, maar voor sommige dingen is het dat wel waard. Voor een eigen gezinnetje bijvoorbeeld.’ Hij keek haar koel aan. ‘Ik zou mijn vrouw nooit bedriegen, Victoria, en niet alleen maar omdat het strafbaar is of omdat men in Tesla een uitgesproken mening over echtbrekers heeft. Maar ik wilde ook niet dat ze jaren moest ploeteren vanwege een onmogelijke eis van haar zogenaamde vriendin. Dus,’ hij tikte tegen zijn hoofd, ‘moest ik een creatieve oplossing bedenken. En dat deed ik, want je bent uitvinder of je bent het niet. Ik heb je meegenomen naar Ivoorhaven en terug naar Tesla gebracht, je hebt me twee keer op uiterst ongepaste wijze aangeraakt. Maar je hebt die nacht gewoon met Wilfred doorgebracht.’ ‘Maar jij,’ mompelde Victoria, te beduusd om de hele escapade te ontkennen. ‘Ik lag gewoon buiten te wachten.’ ‘En jij was daar de hele – de hele tijd?’ schreeuwde Victoria. Albert hief geamuseerd zijn handen op. ‘Ja, sorry, hoor. We hebben kosten nog moeite gespaard om jou met mij te laten vrijen zonder overspel te laten plegen. Technisch gezien dan. En nou ben je boos omdat ik daarbij was?’ ‘Je hebt me bedrogen, klootzak!’ ‘Hmm, nou, alles is relatief,’ zei Albert fijntjes. ‘We hadden een deal!’
‘En wat wou je daaraan doen, vrouw?’ vroeg Wilfred scherp. ‘Je beklag doen bij het wijkbestuur? Aangifte doen van bedrog bij de handelskamer? De schande van ontrouw komt in de beste families voor, maar als vrouw een man proberen te dwingen. Besef je dat je aan de trekgalg had kunnen eindigen? Je mag ons allemaal dankbaar zijn dat we deze netelige kwestie als pete-huwen onder elkaar hebben, hmf, opgelost.’ Hij had gelijk. Natuurlijk had hij gelijk. Als iemand hier ooit achter kwam, was ze haar leven niet zeker. ‘En nu?’ vroeg Victoria met een hoog stemmetje. ‘Nu niks,’ antwoordde Alice droog. ‘Afgezien van het feit dat je ik je helemaal verrot sla als je nog één keer met je tengels aan Alberts haar komt – om over andere lichaamsdelen nog maar te zwijgen.’ Ze gaf hem een troostende zoen op de lippen alsof hij een gruwelijke marteling had doorstaan. Hij beantwoordde haar liefdesuiting met een goedkeurende smak. Wilfred sloeg zijn armen over elkaar. ‘En als zij het niet doet, doe ik het wel.’ ‘Ik niet, trouwens. Om voor de hand liggende redenen,’ zei Albert. De baby zette het op een krijsen, maar niemand besteedde er aandacht aan. ‘Alle korstmossen, Victoria,’ zei Alice toen het wurm even naar adem snakte om opnieuw gierend uit te kunnen halen, ‘je had hem natuurlijk wel in de gaten moeten houden. Je moet echt nog heel veel leren voordat je zomaar met een vreemde kerel naar een andere wijk rent.’
8
Het verliefde paartje keek zwijgend vanuit de tentopening naar de sterrenhemel van Ivoorhaven. Zelfs met wat bewolking waren de sterren hier duizend maal mooier dan in het met smog omsluierde Tesla. Nagenietend van hun liefdesspel streek het jonge, roodharige meisje door de krullen van de grote man. ‘Ik hoorde wel dat je me Katja noemde, lieveling,’ zei ze. ‘Maar dat is niet onoverkomelijk als ik jou Albert mag noemen.’ Ze zweeg toen de man licht geërgerd gromde. Hij was een bekende verschijning in Tesla en de andere wijken. Zijn uitvindingen waren legendarisch in Tesla, maar met zijn intersectorische reisbureau was hij wereldberoemd in Tartessos geworden. Mannen en vrouwen voelden hun ego groeien als Albert van Tesla, alias Doctor Love, hun in alle discretie om een teennagel of haarlok kwam vragen. Stellen met huwelijksproblemen zwoeren bij zijn magische tijdreisjes voor twee. ‘Ik heb liever niet dat je me Albert noemt. Maar zolang ik Katja tegen jou mag zeggen, lijkt het me wel zo eerlijk,’ zei hij na enige bedenktijd. ‘Goed dan… Albert. Vind je dit fijn?’ Ze beet zachtjes in zijn oorlel. ‘Hmm, ja, dat is lekker, Katja.’ ‘Denk je dat het ooit nog goedkomt tussen Victoria en Wilfred?’ vroeg ze na een poosje. ‘Hmf,’ bromde hij alleen maar. ‘Op vakantie hebben ze het altijd wel leuk met elkaar.’ ‘Je weet wat ze zeggen: van te veel vakantie kun je blind worden. En straatarm, niet te vergeten. Ik weet niet wanneer er een volgend tripje in zit. Alhoewel: met maar één bezwering is het veel goedkoper, en je bent me nog wat schuldig.’ ‘Dat is geen antwoord op mijn vraag. Victoria doet wel erg haar best,’ zei ze en
kriebelde met haar vingers door zijn borsthaar. ‘Wilfred heeft zich ook wel hard opgesteld,’ antwoordde hij na een paar minuten. ‘Misschien moet Wilfred dan eerst nog een beetje stoom afblazen.’ Het meisje tilde de deken van mammoetbont op en legde haar hand veelbetekenend op zijn dij. ‘Wat vind jij, Albert?’ ‘Misschien wel,’ antwoordde hij, en duwde haar op haar rug. ‘Maar ik heb geen zin om daar nu over te praten. In Tesla zitten we ook al de hele tijd met die twee arseenpissers opgescheept.’ ‘Wat je zegt, lieveling,’ fluisterde het meisje. Ze kneep haar ogen dicht van genot toen hij bovenop haar kroop. De maan verscheen vanachter een wolk. Even verlichtte ze de tent genoeg om de inscripties van het kleitablet naast de ingang leesbaar te maken:
Reisbureau AVT – voor de tijd van je leven VOUCHER Ivoorhaven, tent bij de bosrand 2 personen 2 transformatiebezweringen Zonder ontbijt Vol tarief
Het gif van roem
Simone Ooms
1
‘Soms moet je de schijn ophouden, schat.’ ‘Met een vrouw die de hele tijd naar jou zit te loeren? Die met je naar bed, eh, ging?’ Alberts mondhoeken krulden. Hij streek een donkere, dansende haarlok achter zijn oor en duwde zijn bril met jampotglazen wat hoger op zijn neus. ‘Nou, technisch gezien ben ik helemaal n…’ Alice zette de borden en erlenmeyers met een klap weer neer. Dat de traditie gebood dat ze als pete-huwen met Wilfred en Victoria om moesten blijven gaan, was tot daar aan toe. Albert kon echter bij vlagen onuitstaanbaar trots zijn op de hele toestand en leek er genoegen in te scheppen Victoria te tergen – al hield hij haar altijd op veilige afstand. ‘Sorry,’ zei hij snel, ‘dat was ongepast, schat.’ Alice haalde haar schouders op. Wat kon het haar schelen dat Victoria in Ivoorhaven de liefde bedreef met Wilfred in de gedaante van Albert? Dat ze de eerste keer door een list van Albert en Wilfred had gedacht dat het de echte Albert was? Háár Albert. Die slet had die avond aan zijn haar gezeten. Ja, het kon haar wel degelijk iets schelen. ‘Het blijft een rotsituatie,’ zei ze. ‘Ik vind het zo zielig voor Wilfred, je kunt hem niks kwalijk nemen. Maar Victoria! Ik had al nooit wat met haar, en nu? Ik wil haar gewoon niet meer zien, maar zelfs dat beetje rust is ons niet gegund.’ ‘Dat begrijp ik, schat. In het opeengepakte Tesla blijf je elkaar tegenkomen, zeker als je elkaars pete-huw bent. Maar je wilt toch niet dat de mensen gaan denken dat er écht iets raars tussen ons vieren gebeurd is?’
‘Vergeet de mensen. Ze haat mij, Albert. Ik voel het. Iedere keer dat ze naar me glimlacht, iedere keer dat ze de kleine Albert en Nicola over hun bol aait, of een wiercracker aan Lizzie geeft. De enige reden dat ze Wilfred, de kinderen en mij nog niet heeft vergiftigd, is dat ze weet dat ze jou toch nooit zal krijgen.’ ‘En omdat het dan ook afgelopen is met de magische uitstapjes naar Ivoorhaven,’ zei hij fijntjes. ‘Hmf,’ gromde Alice. Ze dacht daar liever niet aan. Hij kuste haar voorhoofd. ‘Je bent jaloers, terwijl het niet eens écht over mij gaat. Wat schattig!’ ‘Hou op! Ik méén het, Albert. Die vrouw is levensgevaarlijk.’ ‘En daarom doen we alsof we dat niet zien, houden we haar in de gaten en geven we haar heel af en toe precies wat ze wil.’ ‘Je zal wel gelijk hebben,’ zuchtte ze. Ze besefte maar al te goed dat iedereen zo zijn eigen problemen had en dat voorspoed zelden zonder vijanden kwam – zeker niet als er begerenswaardige echtgenoten in het spel waren. Alleen had niks of niemand in het preutse Tesla haar kunnen voorbereiden op dit soort bizarre, op fantasieën gebaseerde vierhoeksverhoudingen. Wat dat betreft was ze liever onschuldig en naïef gebleven. ‘Wat is er?’ ‘Soms…’ ze maakte haar zin niet af, bang hem pijn te doen. ‘Soms wat?’ ‘Nou…’ ze raapte al haar moed bijeen. ‘Soms vraag ik me af of Tesla wel de beste plek is. Voor ons en de kinderen.’ Nu was het zijn beurt om alleen maar ‘hmf’ te grommen. Wat moest hij ook anders zeggen? Alice mocht dan zijn grote liefde zijn, direct daarna kwam Tesla. ‘Ach, weet je… laat maar. Het is ook gewoon de lange tijdruimte-reistijd, denk ik.’
‘Ja,’ antwoordde hij haastig, ‘deze keer duurt het wel erg lang. Het wordt tijd dat Tartessos ergens landt en we niet meer de hele tijd met zijn allen opgehokt zitten. Als we in een goede tijd terecht komen, neem ik je mee op jacht. Een frisse neus halen buiten de stadsmuren; dat zal ons goed doen. En wie weet lukt het me dan eindelijk om de hoofdmaaltijd voor de Arganth te verzorgen.’ ‘Vast wel, schat. Jij krijgt altijd alles voor elkaar.’
2
Normaal gesproken zou Alice genoten hebben van de immense eer en de nabijheid van de mysterieuze, gemaskerde leider van Tartessos. Toen ze echter samen met Albert aan de dis stond, was het gezicht van Victoria vooraan in het publiek het enige dat ze zag. Het was vertrokken van haat en jaloezie. De op handen zijnde, hysterische woede-uitbarsting zou Madame Furie tot een zoet meisje reduceren. Als Victoria al tot een hoogstandje zelfbeheersing in staat was, dan ging er vast iets anders gruwelijks gebeuren. Alice voelde het, net zo duidelijk als ze de houten planken van het podium onder haar voeten voelde. Het zoveelste succes van Albert en haar was net een overwinning te veel geweest. Plotseling begreep de tech-liefhebster iets van wat in Klein Troje fluisterend ‘hybris’ werd genoemd.
‘Dit is waarlijk een schitterend gerecht,’ sprak de man met het zilveren masker. ‘Vierentwingstige-eeuws reuzenmarmottenvlees uit Groenland, gevangen door een Steentijdjager met behulp van Tesla-techniek. Geserveerd op een zelfsnijdend stoombord, geheel in de geest van Tart– is er iets, meisje?’ ‘Nee, hoogheid,’ zei Alice snel en ze scheurde haar blik los van die van Victoria. Ze voelde echter hoe zijn bewustzijn zich uitstrekte tot het hare en onderzoekend door haar emoties gleed. Ze rilde. ‘Wist je dat ik oorspronkelijk uit Tesla kom?’ ‘Ja, hoogheid,’ antwoordde Alice gedwee. De Arganth zat hier weliswaar om zijn menselijkheid te bewijzen, maar de manier waarop hij ooit aan de macht was gekomen, kon gevoelig liggen. Ze wilde dan ook niet te enthousiast laten blijken dat ze van de hoed en de rand wist. ‘Het enige waar ik spijt van heb, is dat ik een geweldige vrouw achter heb moeten laten. Ik heb nog altijd een hoge pet op van de huwelijksgeloften van Tesla. En daarom vind ik het walgelijk wat hier gebeurt. Albert, jouw reisbureautje voor getroebleerde koppels is even briljant als legaal. Je handelt geheel volgens de intersectorische richtlijnen, smokkelt niet met reps en andere
wisselkoersen – en ja, een hoop mensen hebben uiterst plezierige momenten beleefd zonder vreemd te gaan. Maar het is een product van vunzige fantasieën over overspel, en daarom wel degelijk verwerpelijk. En dan dat jarenlange geëtter tussen jullie vieren...’ Hij nam een pauze om Victoria en Wilfred nadrukkelijk aan te kijken. ‘Dat die onzedelijke gedachten zelfs tijdens de feestelijkheden als gif over mijn dis walmen – ik walg ervan!’ Hij sloeg met zijn vuist op tafel en het zelfsnijdende bord kwam zoemend tot stilstand. Alice snakte naar adem. Wat voor verschrikkelijke straf zou er worden uitgesproken? Zouden Albert en zij ook gestraft worden? ‘Daarom,’ sprak de Grote Leider, ‘zullen minimaal twee van jullie Tartessos voor ons volgende vertrek moeten verlaten. Uiteraard staan alle voorzieningen van Yillidur ter beschikking om een snelle inburgering in de vierentwintigste eeuw mogelijk te maken.’ Hij stond op en legde zijn vinger op het voorhoofd van Albert, die vaag begon te glimlachen.
3
‘Dit is allemaal jullie schuld!’ brulde Victoria toen ze enkele uren later net zo lang op de deur bonsde tot er open werd gedaan. Haar gezicht was rood en betraand en haar grijsbruine haar hing in slordige slierten in haar nek. Ze zag er werkelijk afschuwelijk uit, vond Alice. ‘Jullie moeten ook altijd de grenzen van het fatsoen opzoeken om er net even overheen te kunnen gaan…’ ‘Hoor wie het zegt!’ snauwde Alice, maar Victoria leek haar niet eens te horen en vervolgde haar monoloog vol jankende uithalen. ‘Hij is er meteen vandoor gegaan! Met Katja, die rooie slet van de slager! O, de schande, de schande, ik kan het niet aan, ik…’ ‘Ga dan. Het is toch voorbij met je uitstapjes naar Ivoorhaven – en mijn Albert krijg je nooit.’ En dat is twee, dacht ze triomfantelijk Victoria keek haar vuil aan. ‘O nee, zo makkelijk komen jullie niet van me af. Er moeten twee van ons de stad uit, maar de Arganth heeft niet gezegd wie. Ik blijf.’
‘Ik wil het niet hebben, Albert,’ riep Alice zodra ze de voordeur hadden dichtgeslagen. ‘Ik weet wat ik laatst gezegd heb… maar niet zo. Niet halsoverkop, vluchtend voor Victoria, niet wetend in wat voor wereld we onze kinderen storten. Wil je echt dat zij of onze kleinkinderen het einde van de mensheid meemaken?’ ‘Ik wil niet weg. We kunnen hetzelfde kunstje toch nog een keer uithalen?’ Alice fronste. ‘We hebben hooguit nog een paar dagen en Victoria is niet achterlijk, zeker nu niet.’
‘De Arganth heeft me dingen laten zien, schat. Klonen, virtuele werelden. Of ik lok haar het ziekenhuis in waar ze haar volstoppen met nanomonen die haar gelukkig maken met een totaal ander leven en een andere man… de mogelijkheden zijn eindeloos.’ ‘En weet je zeker dat dat alles was? Als hij met één vinger op iemands voorhoofd halve levens kan veranderen en gedachten kan manipuleren, hoe weet je dan zeker dat het geen list is? Heeft hij geen verborgen agenda?’ ‘Een verborgen agenda? Zoals?’ ‘Weet ik het. Ik heb hier alleen een heel naar gevoel over, Albert.’ Alice vreesde niet alleen de mysterieuze wegen van de leider van Tartessos. Ze zag te veel nare beelden voor zich: hun gezin, gedesoriënteerd, uiteen gerukt in de chaos van het vertrek van de Reizende Stad. Albert, die zélf volgepompt was met chemicaliën en daardoor verliefd werd op Victoria. Een kloon van Albert die helemaal geprogrammeerd was om het Alice naar de zin te maken, maar – oeps – niet om Yillidur te verlaten. Victoria die op het laatste moment ook nog door de stadspoort sprong als Albert en Alice zelf besloten Tartessos te verlaten, zodat ze alsnog met haar opgescheept zaten. Of Victoria die in een soortgelijke scène plotseling verscheen om uit pure wraak Lizzie of één van de jongens terug de stad in te sleuren. Deze keer had iedereen zó veel te verliezen dat het wel eens tot een reeks onvoorspelbare acties en reacties zou kunnen leiden. ‘Er kan gewoon te veel mis gaan.’ ‘En daarom moeten we het denkwerk aan Victoria overlaten,’ zei Albert, alsof het de gewoonste zaak van de wereld was jezelf aan je grootste vijand over te leveren. Nerveus wreef Alice in haar handen. Ze vertrouwde hem wel, maar oh, als ze toch kon zien wat de Grote Leider in Alberts hoofd had gedaan!
4
Alice kneep in Alberts hand toen het gordijn van noorderlicht om Tartessos werd getrokken. Beneden hen, buiten de stadsmuren, stonden vijf zwaaiende gedaantes. De grootste was een bril-loos evenbeeld van Albert. Alice had zich er wel zes keer van vergewist dat ze met de juiste man op de stadsmuur stond. De kleinere gedaantes waren Victoria en haar drie kinderen. ‘Ik kan het nog steeds niet geloven…’ mompelde ze. ‘Nou, ik moet eerlijk toegeven dat ik ook best opgelucht ben,’ lachte hij. ‘Hoe heb je haar zo ver gekregen?’ ‘Tja… gewoon. Ik heb met haar gepraat. Echt gepraat. Geen beschaafde, spitsvondige Tesla-conversatie vol metaforen en dubbele bodems, maar harde Steentijd-taal zonder omwegen. Ik wilde haar eerst ongemerkt op het kloon-idee brengen – je weet wel, zodat ze zou geloven dat het haar eigen slimmigheid zou zijn. Maar ik ben niet goed in dat soort dingen, dus heb ik maar gewoon gezegd waar het op stond.’ ‘En dat was?’ ‘Samengevat? Je kinderen hebben geen vader, heel Tesla gaat je uitkotsen, ik ben nog steeds niet in je geïnteresseerd, zal dat nooit zijn, en zelfs als je me dwingt, krijg je niet wat je zoekt.’ ‘En toen?’ ‘Janken, natuurlijk. Heel zielig, eigenlijk.’ Bij die herinnering plukte hij ongemakkelijk aan de stoppels op zijn kin. ‘En toen heb ik haar het aanbod gedaan en gezegd dat als ze, behalve die rare obsessie, ooit een klein beetje van me had gehouden…’ ‘Dat ze je aanbod zou aannemen,’ raadde Alice. Ze kneep goedkeurend in zijn bil. ‘Slim. Maar wat hebben jullie met haar op de poli van Yillidur gedaan? Ze was, nou ja, anders.’
‘Behalve de hypno-crash course vierentwintigste eeuw? Niet veel. Ze hebben haar alphagolven en hormonen wat getweakt, zoals ze dat noemen. Zodat ze, nou ja, ietsje normaler doet. Maar dat ik haar na al die jaren nog eens zonder omwegen de waarheid heb verteld, lijkt ook erg te hebben geholpen.’ Hij zwaaide een laatste keer naar de mensen die achter de lichtflitsen verdwenen. ‘Ik hoop dat ze gelukkig worden,’ zei hij, emotioneler dan ze van hem gewend was. ‘Natuurlijk wel. Ze zijn emo-hormonaal helemaal op elkaar afgesteld, toch?’ zei Alice schouderophalend. ‘Tegen de tijd dat we goed en wel opgestegen zijn, weten ze niet beter. En die kindjes ook niet.’ ‘Ja,’ piepte hij en haalde met een plotselinge snuf zijn neus op. ‘Maar, ik bedoel, nou ja… ‘t blijft toch je broer, hè?’ ‘Och ja, lieverd, natuurlijk, sorry.’ Alice klopte hem onhandig op zijn rug en probeerde te bevatten dat Albert in een paar dagen tijd een volwassen tweelingbroer had gekregen die nu alweer voorgoed verdwenen was. ‘Kom, laten we naar huis gaan. Ik heb het gehad met al die onbegrijpelijke Yillidurhightech.’
5
‘Eindelijk rust. Wat mij betreft nooit, maar dan ook nooit meer dat gezeur met pete-huwen. We maken zelf wel uit met wie we omgaan en waarom,’ zei Albert voldaan toen ze weer thuis waren. Hij was gelukkig weer een beetje bijgekomen van alle emoties, zag Alice. ‘Oh, ehhh… Alice, schat, we hebben tikkerpost. Zou jij misschien…? Dan haal ik de kinderen wel even op bij de buurvrouw.’ ‘Natuurlijk,’ antwoordde ze met een vertederde glimlach. Ondanks al zijn geniale uitvindingen had Albert nog steeds de grootste moeite om de punten en streepjes om te zetten in gewone letters. De arme schat! Ze pakte haar lei en griffel, en begon te schrijven:
Lieve Albert, Sinds je geweldige verschijning bij de Maaltijd van de Arganth kan ik het niet meer voor me houden: ik ben waanzinnig verliefd op je. Je bent zo slim en sterk en sexy. Ik kan mijn ogen niet van je afhouden als je over straat loopt, in je atelier zit of in je bed ligt. Ik weet dat je hetzelfde voor me zult voelen als je me eenmaal ontmoet hebt. Voel je niet bezwaard: ik vind het niet erg dat je kinderen met een andere vrouw hebt. Zulke dingen overkomen fantastische mannen nu eenmaal. Zijzelf moet natuurlijk wel het veld ruimen, maar daar weet ik wel wat op. Voor altijd de jouwe, wachtend in de schaduw, M.
Bij het horen van stampende kindervoetjes op de trap trok ze snel een la van haar glaswerkkast open om de lei weg te moffelen.
‘Iets bijzonders?’ vroeg Albert terwijl de jongens hem als klim-object gebruikten. ‘O, nee, hoor,’ antwoordde Alice. ‘Er zit alleen weer wat in het water, zeggen ze. Kun je morgen een nieuwe giftraceerset en actieve kool voor me meenemen? Of doe meteen maar een hele zwik, want het kan wel even duren, vrees ik…’ ‘Is goed, schat.’ ‘Tijd om naar bed te gaan,’ zei ze streng tegen de kinderen, ‘en ga jij ook maar vast, lieverd, het was een lange dag. Ik sluit wel af.’ Ze loerde grimmig langs het rolluik, vastbesloten de schrijfster van de tikkerbrief te ontmaskeren. Een man als Albert had je nu eenmaal nooit helemaal voor jezelf.
Een Teslaanse vervloeking
Simone Ooms
1 Albert mocht dan niet goed zijn in het ontcijferen van tikkerbrieven, Alice was een open boek voor hem. Ze zei niks over het onderwerp, wat maar één ding betekende: er waren meer van die sinistere liefdesbrieven voor hem gekomen. Dat hun huishouden het grootste aantal giftraceersets en tegengiffen van Tesla bevatte, was natuurlijk ook veelzeggend. De paranoia waarmee Alice tegenwoordig over straat ging en de kinderen thuishield, wees erop dat de epistels van meerdere schrijfsters afkomstig waren. Aanvankelijk was het wel ego-strelend geweest, dat moest hij toegeven. Alice was de enige vrouw in zijn leven en zou dat altijd blijven, maar aandacht was nu eenmaal aangenaam. Inmiddels had hij er echter meer dan genoeg van. ‘Dat vervloekte gezeik met die wijven,’ mompelde hij tegen het gereedschapsrek in zijn werkplaats. Hij wist dat één woord van die uitspraak heel veel gewicht had. ‘Vervloekt,’ zei hij weer in de leegte. Maar dat kon toch helemaal niet? Hij was veilig hier in Tesla, vol keiharde tech en duizenden jaren tijdverschil met die ene vertoornde sjamaan in Ivoorhaven. Ivoorhaven, waar hij erg regelmatig was gekomen toen hij nog een intersectorisch reisbureau runde – totdat de moralistische en oorspronkelijk Teslaanse Arganth daar korte metten mee gemaakt had. Alberts tong schuurde ongewoon stroef langs zijn verhemelte. Wanneer was het begonnen? Was die hysterische Victoria een uitzondering geweest, of gewoon de eerste in een lange rij?
‘Ofgorth van de Derde Waterval, ik vervloek jou: er zal nooit één vrouw van je houden.’
‘Ha, komt dat even mooi uit, ouwe zak!’
De woorden van die ooit zo goeie grap echoden door zijn hoofd, rollebollend met zijn eigen waarnemingen, groeiend als een sneeuwbal, totdat ze een eigen leven gingen leiden. Hij haakte zijn vinger in zijn kraag en maakte de bovenste knoopjes los, zich onbehaaglijk bewust van het feit dat Victoria daar altijd helemaal gek van werd. Rustig nu. Focussen. Wat betekende dit? Hoe had magie kunnen doordringen in Tesla? Was er een lek in het magie-grid van Tartessos gekomen? Was hijzelf de oorzaak? Maar hoe kon dat, na al die jaren, met een nieuwe naam en een puur Teslaans bestaan? Gedroeg hij zich niet voorbeeldig op het gebied van scheiding van tech, high tech en magie? ‘Nou… hmf, nee,’ bekende hij hardop. Tot voor kort had hij de grenzen aardig opgezocht; de Arganth zelf had de stekker het intersectorische reisbureau moeten trekken. En dat hij Victoria van zich af had weten te schudden door zichzelf in high tech Yillidur te laten klonen? Ook niet helemaal zoals het hoorde, al had de Arganth in hoogst eigen persoon hem dat idee ingegeven. Dat nam echter niet weg dat hij, Albert van Tesla, alles bij elkaar opgeteld behoorlijk had lopen aanklooien met zowel magie als vergevorderde technologie. Sinds Alice en hij Victoria hadden afgeschud, waren die tikkerbrieven gekomen, bedacht hij. Was Victoria’s groeiende hysterie achteraf gezien misschien terug te voeren op het feit dat ze regelmatig in Ivoorhaven was geweest? Zouden alle Teslavrouwen die in Ivoorhaven waren geweest, besmet zijn met de magie die hem het leven zuur moest maken? Maar hoe dan? De opties waren geen van allen aanlokkelijk. Hij kon zijn grove fouten en de onkuise gevolgen opbiechten aan die verwijfde Hoog-Zedeninquisiteur, met gevaar voor zijn leven – of erger. Hij kon zoeken met de wereldvreemde Tesla-wetenschappers die toch niet in staat waren iets aan het probleem te doen. En de specialisten in Yillidur zouden een Teslaan met theorieën over hun falende high-tech weghonen. Nee, er was maar één serieuze oplossing: de Arganth om hulp smeken. Hij moest de man me het zilveren masker, de man van de berg, persoonlijk spreken.
2
‘Oh, een gaatje in het magie-grid? Dat is heel simpel op te lossen,’ sprak de Arganth argeloos. Ze bevonden zich in de berg, vlak onder de top. Het vertrek was leeg en werd verlicht door zonlicht dat door bepaalde stukken rots binnen werd gelaten. Van buitenaf kon niemand zien dat een deel van de berg transparant was. Het zou wel technologie zijn, bedacht Albert, net zoals er waarschijnlijk van alles kon verschijnen in het vertrek, al naar gelang de behoefte van de Arganth. ‘Het zou een leuk inwerkklusje zijn voor mijn opvolger,’ vervolgde de man met het zilveren masker. Hij schreed wat dichterbij, zijn lange mantel golvend over het al dan niet gesimuleerde marmer. Albert deed ondanks zijn fysieke kracht onwillekeurig een stap achteruit. Hij was niet van plan het zilveren masker op zijn gezicht te laten duwen en in de positie van Arganth gedwongen te worden. ‘Je ziet veel, Albert van Tesla.’ ‘Het liefst zie ik mijn vrouw en kinderen. Veilig en in goede gezondheid.’ ‘Ik weet wat je bedoelt. Ik had een vrouw, ooit... Ze is nooit hertrouwd, maar ze leeft nog wel, wist je dat?’ Albert schudde zijn hoofd. Het gesprek ging een kant op die hem niet aanstond. ‘Niets menselijks is mij vreemd,’ vervolgde de Arganth. ‘Ik mis haar nog steeds, iedere dag.’ ‘Er zijn vast genoeg mannen in Tartessos die staan te popelen om je taak over te nemen,’ zei Albert. ‘Zij die staan te popelen om te heersen, zijn slechts geschikt om te dienen,’ antwoordde de Arganth streng. ‘Tartessos is niet gebaat bij machtswellustelingen. Alleen wie niet wil is een goede kandidaat.’
‘Als u me niet wil helpen, ga ik weer,’ zei Albert en maakte aanstalten, al was er nergens een deur te bekennen. ‘En hoe had je Alice en je kinderen willen beschermen? Denk je dat in Tesla ieder gif te traceren en neutraliseren is, dat je ieder ongelukje – of wat daarvoor door moet gaan – kunt voorkomen?’ ‘Je hebt dit allemaal zo gepland, hè?’ ‘Jij bent niet de enige die veel ziet, grenzen opzoekt en slimme ideeën heeft. Al heb ik natuurlijk wel wat hulpmiddelen.’ De Arganth tikte tegen zijn zilveren masker. ‘Ik wil terug naar mijn vrouw, mijn oude leven. Maar de missie mag niet in gevaar komen.’ ‘En dus wil je mij hetzelfde aandoen om je eigen hachje te redden. Dapper, hoor.’ ‘Niets menselijks is mij vreemd. Ik ben een man, net als jij.’ Albert draaide zich half weg. Hij zou Alice nooit meer zien – in ieder geval niet als haar echtgenoot. Hij zou nu van alles moeten voelen, maar daar waar zijn emoties hoorden te zitten, was alleen maar leegte. En de kinderen, zijn eigen vlees en bloed... een steek van álle emoties ging door zijn ziel, maar op een gedempte manier. Alleen de ratio was in alle sterkte aanwezig. ‘Ze moeten veilig zijn. En het mag ze aan niets ontbreken,’ zei hij toen hij zich weer omdraaide naar de Arganth. Die tikte alleen maar weer tegen het zilveren masker. ‘Bedenk het en laat het gebeuren.’ ‘Kan ik dan ook bedenken dat ze bij mij komt wonen?’ ‘Dat kún je proberen,’ zei de Arganth, maar zijn zilveren masker kon een trieste uitdrukking niet verhullen. Albert zuchtte en rechtte zijn rug. Hij zou het uiteraard proberen, waarschijnlijk tevergeefs. De pijn zou weldra komen, maar de keuze was des te makkelijker. Wat deden zijn gevoelens ertoe als hij de garantie had dat Alice en de kinderen altijd veilig zouden zijn?
‘Kom maar op dan.’ De Arganth trok met zuigende geluiden het masker van zijn gezicht en duwde het tegen dat van Albert. Pijnflitsen van waarnemingen, kennis, historie en geheimen schoten door zijn hoofd. Het duizelde hem en hij zakte op één knie, vol van het besef dat er in deze complexe wereld met helse dilemma’s geen ruimte meer was voor een relatie. ‘Gaat het?’ De nooit verouderde jongeman die Arganth was geweest, legde zijn hand op Alberts schouder. ‘Het is in het begin nogal, eh, overweldigend. Maar het went snel.’ Misselijk van alle informatie tastte Albert naar de hand op zijn schouder. De exArganth hielp hem hoffelijk overeind terwijl Albert de pols vasthield. Het koude zweet liep over zijn rug. ‘Goed, goed,’ zei de ex-Arganth, maar Albert weigerde hem los te laten. Door het masker heen keek hij naar het mannetje dat hem deze streek geleverd had. ‘Niet zo snel,’ hijgde hij. ‘Eerst een wederdienst.’ Zijn geest reikte naar de mogelijkheden die het masker hem bood, vond de juiste functies en activeerde die. Vervolgens legde hij zijn vinger op het voorhoofd van de ex-Arganth en zocht hij zijn weg. Her en der brak hij een geliefde herinnering, blokkeerde hij de hogere vormen van denken en temde hij emoties. ‘Voordat je je lieve vrouwtje gaat opzoeken, moet je eerst even langs de HoogZedeninquisiteur,’ zei of dacht hij. ‘Een hele, eh, boeiende man. Jullie gaan elkaar erg leuk vinden.’
Naschok
Ineke Brussee
3 jaar, 2 maanden en 14 dagen na het incident
Zelfs nu nog maakt het rood van de avond me leeg in mijn hoofd, alsof al mijn gedachten en emoties als bloed uit me stromen. Het enige wat overblijft, is het verlangen en de teleurstelling. Ik trek mijn vaders’ oude cowboyhoed naar beneden en wandel door de rokerige straten van Tesla, waarbij ik moet opletten dat ik niet struikel over alle afgedankte onderdelen. ‘Abbie, gaat het wel?’ Philip wijst naar de plek op mijn arm waar een stuk schroot doorheen was geschoten. Mijn blouse is stuk en er zit een nare snee in mijn huid. De Scrapheap Challenge was geen groot succes. Het was al veel te lang geleden dat er één was gehouden dus het was veel te druk, en om eerlijk te zijn was het aanbod ook veel te mager. Het wanproduct van de winnaar voldeed dan ook maar net aan de minimumeisen. Als mijn vader of zelfs mijn broers mee hadden kunnen doen, hadden ze heel wat beters kunnen maken. Maar ik heb waar ik voor kwam. ‘Het is niks,’ zeg ik terwijl ik mijn schouders ophaal. Een trilling onder mijn voeten brengt me weer terug naar die avond waarop mijn vader en broers weggeroepen werden. Een incident in de mijn, zeiden ze. Alle mannen moesten helpen. Ik wilde mee, ik wilde helpen. Maar nee, ik mocht niet. Als vrouw mag je nooit mee. En toen kwam de naschok. Nadat de stoffelijke overschotten naar boven waren gehaald stierf mijn moeder iedere dag een beetje tot ik haar dood in haar bed aantrof, twee maanden later. ‘Abbie… Waarom doe je dan toch ook mee met dit soort dingen? Het zijn dan wel openbare Scrapheap Challenges, maar je weet hoe ze denken over vrouwen die er aan meedoen.’ ‘Natuurlijk weet ik dat. Waarom denk je dat ik er aan meedoe?’ sneer ik vol
ongeduld. Ik kijk naar mijn echtgenoot die met zijn handen in de zakken van zijn wollen jas loopt. Hij is geen uitblinker, maar ook geen nietsnut. Niet lelijk, maar ook niet bijzonder knap. Hij zou vast een goede vader zijn, denk ik, maar niet zoals mijn vader. Hoe zou Philip zijn kinderen ooit kunnen inspireren? ‘Ik zal over een uur met het eten beginnen, oké? Ik wil nog even alleen zijn.’ Hij kijkt teleurgesteld, maar knikt en loopt zwijgend ons huis in. Ik maak de houten deur van de kelder open en wandel naar beneden. De kelder was onderdeel van onze huwelijksovereenkomst; een plek waar ik alleen kan zijn, me terug kan trekken met een clandestien boek of met mijn gewassen. Niet dat ik ooit ook maar overwogen heb om het examen te doen, tot groot verdriet van Philip. Maar daar kom ik nu niet voor. Ik sluip langs mijn grote stoel en de grote stolp naar de boekenkast. Ik trek Alice en Albert en het vervolg Albert de Arganth uit de kast en gooi ze op de grond, voor ik de hendel achterin naar beneden trek. Het oudste trucje ter wereld en niemand die het ooit door heeft gehad. Als je maar genoeg rommel in een ruimte stopt ziet geen mens dat die ruimte de helft kleiner is geworden. De achterkamer is donker en ik steek snel een olielampje aan. Het vlammetje wordt gereflecteerd door het gepolijste ijzer in alle hoeken van de kamer. De hersenen staan waar ze het gelaten heb; in de bak met ethanol, vast aan de slangen die verbonden zitten aan de machine die elke seconde knippert en beweegt, zoals het al meer dan drie jaar doet. Nog even en dan is het niet meer nodig. Ik kijk naar het harnas voor me. De ogen zijn nog niet af, de handen moet ik nog vastschroeven. Ik pak de schijf uit mijn zak. Gelukkig heeft niemand gezien dat ik het uit de scrapheap heb meegenomen. Ik leg het uranium op tafel en trek mijn labjas aan. De mobiele reactor staat op stand-by, de kern is nog leeg. Maar dat zal nu snel veranderen. ‘Nog heel even, papa…’
Yillidur
De 23ste-25ste eeuw Yillidur heeft als missie het vergaren van informatie en artefacten uit de 23ste tot 25ste eeuw. In deze periode viert high-tech hoogtij; mensen zijn compleet afhankelijk geworden van technologie maar hebben er ook ongelofelijke dingen mee bereikt. Zo zijn ruimtereizen gewoon geworden en zijn enkele planeten en manen gekoloniseerd. Op het gebied van medicatie zijn grote stappen geboekt: pillen zijn gecombineerd met nanomachines waardoor medicijnen effectief en doeltreffend zijn en ziektes en verwondingen tot het verleden behoren. Via hologramtechnologie is het mogelijk geworden om omgevingen en mensen realistisch te projecteren. Deze projecties kunnen opnames zijn of animaties die zijn gebaseerd op de werkelijkheid, maar ze kunnen ook bedacht worden waardoor fantasie-werelden ‘werkelijkheid’ worden. Het internet (het netwerk) is hierdoor een ‘echte’ plaats geworden waarin je je kan voortbewegen. Netwerken hologramverslaving is dan ook een groot probleem in deze tijd.
De positie van Yillidur in Tartessos Yillidur heeft de verst ontwikkelde techniek van de hele stad en mensen uit Yillidur kijken hierdoor soms neer op andere wijken. Ivoorhaven en Klein-Troje snappen ze eigenlijk niet en magie vinden ze maar onhandig. Tesla vinden ze vooral erg achter de feiten aan lopen. Hoewel ze rationeel wel begrijpen dat alle vier de wijken even nodig zijn, vinden ze zichzelf toch verder gevorderd. Omdat Yillidur zich bezighoudt met de drie eeuwen voor het einde van de mensheid, kijken de andere wijken ook neer op Yillidur. Ze zijn argwanend voor de techniek die zij gebruiken en denken dat de schuld voor de ondergang ergens bij hen ligt, en bij de mensen met wie zij handelen. Hierdoor voelen de mensen uit Yillidur zich vaak aangevallen en onder druk gezet, maar ze kunnen niet veel doen met deze gevoelens waardoor dit tot interne problemen heeft geleid.
Huisvesting
Huizen zijn klein, eigenlijk allemaal appartementen in hoge woontorens; deze lijken allemaal van glas gemaakt te zijn maar dit is een materiaal dat het netwerk goed geleidt. Elk appartement bevat een ruimte die in principe leeg is maar waarin alles geprojecteerd kan worden (zie recreatie). Verder alleen een woon/slaapkamer en een badkamer, keuken is overbodig. Mensen wonen vaak alleen en niet in families, tenzij er kinderen zijn. Verdere familiebanden zijn niet echt relevant, kinderen gaan hun eigen weg zodra ze dit kunnen. Er zijn twee torens met grote appartementen voor rijke handelaren, zij wonen vaak wel met een gezin. Deze hebben balkons met groen erop en water; een luxe die gewone mensen overbodig vinden.
Andere gebouwen Er zijn maar weinig andere gebouwen omdat ze simpelweg niet nodig zijn; vergaderen, handelen en scholing gebeurt allemaal in de virtuele wereld. Er is wel een gebouw voor medische hulp maar dit is meer een polikliniek omdat met pillen alles in een handomdraai genezen kan worden. Er is een groot gebouw; het handelscentrum. Hier worden deals bijgehouden, en bekeken wat er nodig is de volgende keer dat Tartessos in de 23ste-25ste eeuw belandt. Er is een hoofd-handelaar die de uiteindelijke beslissingen neemt en hier woont en werkt, dit is een van de weinige functies waarin goed analoog communiceren van belang is. Ook de officiële handel en met andere wijken gebeurt hier. Dit is tevens de plek waar intern gehandeld wordt met nietdigitale goederen zoals eetpillen. Een ander opvallend gebouw is het werkcentrum; dit is groot omdat hier aan de ruimteschepen wordt gewerkt. Hier worden ook chips en dergelijke gemaakt. Dit gebouw valt uit de toon bij de strakke architectuur; het is donker en vierkant.
Verkeer Iedereen heeft een transporter in huis en als dit niet kan gebruikt men een soort vliegende auto, een Aviato, dus wegen zijn eigenlijk overbodig; er zijn er wel een paar, vooral hoofdwegen, voor als mensen uit andere wijken op bezoek
komen. Elke grote toren heeft bovenin een ‘parkeergarage’ voor de Aviato’s.
Techniek High-tech techniek is zo normaal dat het een vast onderdeel is van het leven. Niemand denkt er echt over na en het is compleet geïntegreerd in het leven. Ze hebben geen computers maar ingebrachte chips die via de hersenen te besturen zijn. Hierdoor ziet alles er heel schoon en net uit, klinisch bijna. Het is een onderdeel in alle aspecten van het leven; communicatie verloopt digitaal (via je chip kun je mensen zo oproepen alleen door het te denken), medicijnen zijn pillen met nano-chips die genezen, de vliegende auto’s hoeven niet bestuurd te worden je hoeft alleen het adres in te voeren. Er is een klein onderdeel van de stad dat wel werkt aan fysieke techniek zoals de productie van chips en batterijen, maar hier wordt eigenlijk erg op neergekeken. De mensen die hier werken zijn de ‘arbeiders’ en gaan vaak aan de slag met producten die de stad in gehaald worden om die aan te en voor gebruik in Tartessos en voor het testen van nieuwe producten.
Economie Geld is compleet digitaal op een kleine voorraad na om te handelen met de andere districten. Om te handelen met de buitenwereld zijn er een paar digitale valuta die aansluiten op de verschillende soorten die in verschillende tijdperken gebruikt worden; deze kunnen intern in Tartessos ingewisseld worden voor elkaar. Daarnaast handelen ze ook in grondstoffen die in de loop van de tijd steeds schaarser worden (kopen ze op in 23ste eeuw om met grote winst te verkopen in 25ste eeuw) en ze hebben een kleine handel in medicijnen die ze zelf met nanochips steeds verbeteren waarbij ze die kunnen ruilen voor nieuwe producten.
Eten Eten is overbodig; er bestaat een pil met alles wat je nodig hebt. Als je dit te lang alleen maar neemt kan je lichaam geen eten meer verdragen. Sommigen kiezen er voor om af en toe wat in andere wijken te eten om dat te voorkomen, anderen vinden het prima en eten dus niet meer.
Recreatie Simulaties brengen je overal waar je gaan wilt. Deze kan je thuis gewoon gebruiken dus er zijn maar weinig cafés en andere ontmoetingsplaatsen. Mensen ontmoeten elkaar in virtuele wereld waar ze alles kunnen maken wat ze zelf willen. Kunst is digitaal. Ruimten waar mensen door kunnen lopen en kunst beleven, hologrammen met bollen die ronddraaien, schilderijen waar je in rond kan lopen. Verhalen beleef je zelf als een soort game waarin jij zelf alles meemaakt.
Omgang Er is een splitsing ontstaan tussen drie groepen in Yillidur: zij die actief op zoek gaan en handelen, de criminelen en zij die eigenlijk een teruggetrokken leven leiden. Deze splitsing is ontstaan doordat de samenleving niet om kon gaan met de verwijten van de andere districten en de druk om alle artefacten te vinden. Het schuldgevoel dat juist hun tijd het einde van de mensheid inluidde, dreef mensen uiteen. Yillidur zag zichzelf in eerste instantie als het meest ontwikkelde district en voelde zich daardoor verantwoordelijk voor het slagen van de missie. Sommigen vonden het niet eerlijk dat zij harder zouden moeten werken dan andere wijken. De eerste groep, gelijk de grootste groep, bestaat voornamelijk uit de handelaren en de technische mensen, plus een aantal gedreven mensen die vooral in cyberspace werken, denk hierbij vooral aan conservatoren en leraren. Deze mensen willen steeds nieuwe dingen ontdekken en uitvinden om zo hun handelsquota te vergroten en om de bibliotheek steeds verder uit te breiden. Zij geloven nog in de missie van Tartessos en werken hard om
die te volbrengen. De criminele groep in Yillidur is ontstaan omdat een groep mensen het niet eens was met de visie van de leiding in het handelscentrum en deze groep is een eigen weg ingeslagen. In de loop van de tijd is zij steeds meer ondergronds gaan leven omdat het centrum hen achterna zit. Criminaliteit bestaat op twee manieren: 1. Techniek gebruiken om waardevolle spullen uit andere wijken te verhullen. De techniek werkt niet of nauwelijks in andere wijken maar gestolen spullen kunnen in Yillidur wel goed verstopt worden door ze met techniek te verkleinen bijvoorbeeld, om ze vervolgens in de zwarte markt verder te verhandelen. Sommige oude artefacten zijn nog veel geld waard ook in de toekomst, juist omdat fysieke goederen zo zeldzaam zijn. 2. Cybercriminaliteit. Denk aan inbreken in andermans chips en daarbij in zijn hersenen inbreken, hologrammen verstoren, digitale goederen stelen, data manipuleren waardoor bijvoorbeeld handelsafspraken veranderen of records gewijzigd worden. Er bestaan ook cyberslums die als een soort bijeenkomstplek voor criminelen dienen waar cyberdrugs verhandeld worden. Die hebben effecten als ‘echte’ drugs maar zonder de bijwerkingen. Slums bestaan ook in het echt. In de echte wereld is minder controle dan in cyberspace. Dit zijn gevaarlijke gebieden om te komen. In de grote handelstoren werkt ook een team om criminaliteit te bestrijden. Dit team werkt juist analoog zodat ze zelf niet gehackt. kunnen worden. De derde groep is de groep mensen die eigenlijk niet wil dat de missie van Tartessos slaagt. Zij zijn bang voor wat er zal gebeuren als alles over de mensheid verzameld is en willen de luxe en techniek die ze tot hun beschikking hebben niet kwijt. Ze zien niet in waarom ze de missie zouden doen slagen; ze hebben via de hologrammen techniek toch overal toegang toe? Deze mensen spreken elkaar in het echt nauwelijks, zien elkaar ook vrijwel niet. Alle communicatie verloopt digitaal tenzij het echt niet anders kan. Als mensen elkaar in het echt zien is er vaak iets aan de hand, dus als ze mensen ‘zomaar’ samen zien praten is er al gauw achterdocht.
Overig Er is in de digitale wereld weinig onderscheid tussen mannen en vrouwen. Mensen die met fysieke techniek werken worden als minderwaardiger gezien dan mensen die in cyberspace of handel werken. In digitale wereld geen onderscheid tussen echte mensen en AI; soms is het verschil niet eens te merken. De hoofd-handelaar wordt elk jaar opnieuw gekozen maar in de praktijk komt hij altijd uit een van de grote handelaarsfamilies. De gewone lui interesseert het niet genoeg om te stemmen. Deze heeft in de praktijk alles te zeggen maar in theorie zit er nog een groep adviseurs onder hem. Hij bepaalt wat er verhandeld wordt, wie dit mag doen, houdt overzicht op cyberspace. Fysieke en worden tot een minimum beperkt. Door techniek om je schoon te maken en pil-voedsel zijn er geen tradities meer als wassen of samen eten. Mensen wonen liever in werelden die ze zelf gemaakt hebben. Ze hebben het zwaar omdat andere wijken naar hen kijken als degene die de oorzaak zijn van het einde van de wereld en dus sluiten zich liever af. Doordat handelaren wel veel echt hebben zijn familiebanden iets wat zij meer nodig hebben. Hierdoor is een gezin een statussymbool geworden. Doordat ze alles kunnen, hebben ze geen geloof in Goden en geen religie. Als iets onverhoopt niet verklaarbaar is, is dat alleen maar omdat ze de techniek erachter nog niet begrijpen. Doordat er verschillende soorten mensen zijn in de toekomst zien de bewoners van Yillidur er ook gevarieerd uit; ze hebben zich in de loop van de tijd met deze soorten gemengd. Dit maskeren ze vaak voor omgang met andere wijken omdat de andere bewoners hier raar op reageren maar in de eigen wijk is dit niet nodig. Als iedereen zich op straat zou begeven dan zou het een kleurrijk geheel zijn, maar omdat mensen niet veel buiten komen zie je dit bijna niet.
En de torens van Tartessos doorzichtig als glas
Tais Teng
1828 na Christus
Iedereen kent dat verhaal of liever die nachtmerrie: hoe je als laatste en jongste lid van de handelsmissie op je renpaard aan komt galopperen. De top van Tartessos, eeuwig Tartessos, komt met schokjes boven de horizon uit en je kunt de eeuw en het jaar op haar gigantische klok aflezen: 26 mei 1828. Misschien kan je zelfs de opaalglazen torens van Yillidur al zien glimmen, de hologrammen dansend in de stadshemel, maar klein, zo akelig petieterig nog. Je vangt een glimp op van de boortorens van Tesla, de schoorstenen met hun slierten van as en kleurige rook. Hoe graag zou je hun zwaveldamp inademen en hartgrondig hoesten, of door de modder en rendiermest van Ivoorhaven ploeteren terwijl de nog amper tamme wolfshonden naar je enkels happen! Maar dan begint de stad te vervagen, zij wordt doorzichtig als het fijnste glas, als een zeepbel en verdwijnt. Het is het soort nachtmerrie waaruit je ontwaakt met de echo van een angstkreet op je lippen, want hoewel Tartessos door alle eeuwen dat er mensen bestaan koerst, verschijnt ze nooit twee keer op dezelfde plaats of tijd. Je opent je ogen en slaakt een diepe zucht, maar dan besef je dat het ochtendlicht de verkeerde kleur heeft, dat de late dronkenlappen op straat in een onbekende taal lallen. ‘Wie komm ich denn zur Tür herein, sag du, mein Liebchen, sag?’ Het is geen nachtmerrie maar een herinnering. Eentje die al twee weken oud is. Je Yillidur smartphone ligt naast je bed, 67 Petabyte opslag, meer dan genoeg om elke seconde van je leven in ultra-HD vast te leggen, maar met een lege batterij is het niet meer dan een doffe rechthoek van dood glas. Trouwens, welke code je ook aanslaat, niemand zal je antwoorden omdat internet en zelfs de
meest primitieve mobiele telefoon nog 150 jaar in de toekomst liggen. Een ijzige wind lijkt door je hoofd te gieren en trekt al je herinneringen weg. En het zijn niet alleen je herinneringen: de ingebouwde computers van je overhemd veranderen in draden vlas, je onverslijtbare schoenen in slap leer. Je bent een vreemdeling hier, iemand met de geur van een volkomen verkeerde tijd en de wereld probeert je glad te strijken, je in te en. Daar horen herinneringen aan een wonderstad die als een keilsteen door de tijd kaatst beslist niet bij. Je wankelt de straat op, zoekt steun tegen een muur die enkel van steen is, zonder een enkele stroomdraad. Iemand vraagt je jouw naam en tot je verbazing antwoord je in dezelfde taal, een taal die je helemaal niet hoort te kennen. Maar je naam is het enige dat nog overgebleven is en je voelt een steek van vreugde. ‘Mein Name? Mein Name ist Kaspar. Kaspar Ha.’
Fatale systeemfout
Simone Ooms
‘Kutzooi, dit is zó tweeëntwintigste-eeuws!’ De woorden ‘voor uw eigen veiligheid’ zweefden niet langer meer voor Norads neus, hij was terug in de realiteit: de lege, witte kamer waarin hij al zijn holoreality-avonturen beleefde. Hij stampte op de zachte vloer. Altijd weer die systeemfouten, net als hij in een spannend actie-avontuur zat of bijna een erotisch moment op het netwerk beleefde. Wanneer zou hij eindelijk genoeg geld bij elkaar geschraapt hebben voor fatsoenlijke randapparatuur die mee kon komen met de nieuwste spellen? ‘Ja, hallo, mag het ietsje minder?’ Het hologram van zijn vriend Dan flikkerde op. ‘Ik kan je hier helemaal horen, gozer.’ ‘Sorry, ik had mijn chip niet helemaal onder controle… moet per ongeluk een verbinding hebben geactiveerd.’ Dan grijnsde. ‘Als je dat op andere momenten maar laat. Maar wat is er?’ ‘Ach, ik word steeds van het netwerk gegooid. Bij ieder lullig systeemfoutje lig ik er al uit.’ ‘Hmm, da’s inderdaad zwáár frustrerend,’ antwoordde Dan met een ondeugend lachje. ‘Wil ik weten waar je net mee bezig was?’ ‘Gewoon, een spel.’ ‘Ja, ja.’ Dan gaf hem een overdreven knipoog. ‘Maar je kunt de beveiliging omzeilen, hoor. Heb ik ook gedaan. Heel simpel als je het eenmaal weet, ik stuur de handleiding wel door. Maar mondje dicht, hè, je weet hoe zeikerig ze doen over veiligheid.’ ‘Tuurlijk. Bedankt, man.’ ‘Oké, mazzel!’
‘Doei.’ Dans gestalte flitste weer even snel als hij verschenen was en een zachte pling kondigde een nieuw bericht aan.
Met een typische Dan-grijns op zijn gezicht stond Norad die avond in gevechtstenue in een Braziliaanse jungle. Het was inderdaad eenvoudig geweest om de instellingen van de holo-realitykamer aan te en. Hoe heerlijk zou het zijn om eindelijk eens gewoon door te kunnen spelen! Hij stopte een volle patroon in het semiautomatische wapen en keek of het neer te maaien rebellentuig al onderweg was. Hij voelde zich machtig. Een vuurbal suisde totaal onverwachts langs zijn hoofd. Geschreeuw klonk, evenals geratel van mitrailleurs in de verte. Hij zette het op een lopen, takkend striemden zijn gezicht. Deze keer zou hij het halen. Gewoon door blijven rennen totdat hij bij die woudreus was, dan rechts… ‘Aaahhhh!!!’ Norad kon zijn val nog net breken, maar zijn enkel was levensecht verdraaid. ‘Wow,’ zuchtte hij toen hij zijn voet tussen de wortels bevrijdde en er weer een pijnscheut door hem heen ging. Dit was wel even wat anders dan die slappe simulaties! De woeste guerilla-geluiden kwamen steeds dichterbij. Hij maakte een paar kruip-achtige bewegingen en stond weer op zijn benen, holde weer verder. Kon hij dat omdat het een simulatie bleef, of was dit pure adrenaline? Hij had geen tijd om erover na te denken. Bij de enorme boom sloeg hij rechtsaf. Weer een vuurbal die zijn haren schroeide; nog net op tijd kon hij zichzelf tegen de grond werpen. Hij draaide zich vliegensvlug om en vuurde om tijd te rekken. Aan de kreten te horen, had hij zeker een paar rebellen uitgeschakeld. Hij krabbelde overeind en holde zo hard hij kon naar de rotspunt waar hij vanaf diende te springen om zichzelf in veiligheid te brengen. Nog tien en, vijf, drie, twee, één… Norad sprong. Fatale systeemfout! De letters flitsten aan hem voorbij.
Impact-simulatie niet aangepast. ‘O, shit…’ Norad had geen tijd meer om het spel te deactiveren. Aanbevolen… …voor uw eigen veiligheid.
De prijs van ivoor
Ineke Brussee
2384 na Christus
Het ivoren kistje was maar een rare verschijning in de verder steriele kamer. Het stond op een tafeltje dat bedekt was met een rood kleedje en het was rijkelijk versierd met afbeeldingen van allerlei diersoorten; tijgers en olifanten met bizar lange slagtanden. Niet dat Aid ze ooit in het echt had gezien; in Yillidur waren die al lang uitgestorven. ‘Weet je het zeker?’ De Handelaar die aan de andere kant van het tafeltje stond keek vertwijfeld naar het kistje. Zijn armen had hij over elkaar gekruist en zijn lange bruine oren hingen half naar beneden. Aid had geen idee of deze oren genetisch waren of dat hij ze had laten aanzetten; in 2384 was alles mogelijk. Hij moest toch al zeker zestig jaar oud zijn en zijn lange donkergroene jas verhulde zijn lichaamsbouw. De kamer was verder leeg; in de grijswitte muren zaten enkele barsten maar er was geen decoratie, niks. Zo’n verschil met het vrolijke café aan de andere kant van het gebouw. ‘Natuurlijk weet ik het zeker. Ik heb hem zelf uit Klein Troje gehaald.’ Een leugen, natuurlijk. Hij kon het gezicht van de jongen die het kistje had gestolen niet eens voor zich halen. Maar het kwam uit Klein Troje en was zeker geen namaak. Aid wist wel beter dan te handelen in namaakproducten. ‘Hmmm…’ De man boog voorover en een kale plek op zijn hoofd, tussen zijn knalrode haar, werd goed zichtbaar. Waarom hij geen hologram gebruikte om zijn verschijning aan te en, was Aid niet duidelijk. De meeste ouderen deden het. Maar de Handelaar was niet zomaar iemand. Aid had zijn naam gevonden op het netwerk van de stad hier, en had sterk moeten aandringen voor hij een afspraak had gekregen. Er waren genoeg lui uit de onderwereld die interesse hadden getoond, maar De Handelaar was het bekendst en, voor zover Aid had kunnen beoordelen, het rijkst. ‘Vierhonderd.’
‘Wat? Dit is minstens twee duizend waard!’ Aid strekte zijn arm al uit om het kistje weer op te pakken. De man was echter sneller dan hij en greep zijn pols vast in een greep die sterker was dan Aid zich kon voorstellen van zo’n oude vent. Nog voor Aid zich kon verzetten, had de man hem omgedraaid en tegen de muur aan gesmeten. Hij hield zijn arm in een pijnlijke houding achter zijn rug en zijn borstkas werd hard tegen het koude beton van de witte muur gedrukt. ‘Vierhonderd, Aid van Tartessos. Vierhonderd en misschien overleef je de weg terug naar je stad.’ Aid’s keel was droog, zijn gezicht werd zo hard tegen de muur gedrukt dat hij nauwelijks kon praten. Vierhonderd was niet genoeg. Als hij met vierhonderd terug kwam dan overleefde hij het zeker niet. ‘Acht.’ ‘Acht wat?’ De man liet hem zo abrupt los dat Aid zich vast moest houden aan de muur om niet te vallen. ‘Achthonderd,’ kuchte Aid. Hij keek op naar de man terwijl zijn hand naar zijn slaap reikte. Zijn leren handschoenen prikten op de verse schaafwond. De Handelaar lachte, een harde schelle lach die even snel weer voorbij was als dat hij begon. ‘Je durft wel, Aid van Tartessos. Zeshonderd, en geen cent meer.’ Aid nam de man in zich op. Durfde hij nog verder te onderhandelen? Zeshonderd was nog niet veel, maar boven het minimum wat hij nodig had. Hij had hem onderschat. En wat kon hij nog meer doen? Het kistje weer mee terug nemen? Dan kreeg hij er zeker niets voor. ‘Goed, dan. Zeshonderd.’ De man knipte in zijn vingers en binnen een paar seconden kreeg Aid een bericht binnen via zijn chip. De chip die in zijn hersenen was ingebracht vlak na zijn geboorte stond in met elk netwerk na 2206, het jaar dat het wereldwijde in-brain netwerk was uitgerold. Iedereen in Yillidur had zo’n chip, natuurlijk, en de technologie van Tartessos kon er voor zorgen dat niemand van buiten door had dat hun chip anders was. Zes honderd digicoins verschenen op zijn naam,
wat zijn totaal naar precies zeshonderd en één digicoin bracht. Hij wilde iets zeggen, maar voor hij zijn mond open kon doen verscheen de deur van de kamer weer in de muur en twee gespierde bewakers met zwarte blinddoeken voor hun ogen kwamen binnen en grepen hem vast. Het kostte ze nog geen minuut om Aid het gebouw uit te gooien.
Het bier smaakte naar water. Het was waarschijnlijk ook grotendeels water, maar dit was het enige wat hij nog kon betalen. Het café was stoffig en donker, de luiken voor de ramen waren dicht en de bekers waar ze uit dronken waren zo vies dat ze ze in Ivoorhaven nog niet zouden gebruiken. De automatische tap was roestig en was al jaren aan een opknapbeurt toe. ‘Dus je hebt het terugbetaald?’ vroeg Thire, tussen twee slokken bier door. Zoals altijd was zijn vriend het bier zo snel mogelijk achterover aan het slaan. ‘Nee. Een derde pas. Maar het was genoeg, voorlopig.’ Aid nam nog een slok van het water-bier terwijl hij terug dacht aan zijn schuld. Hij had vijfhonderd vijftig digicoins overgemaakt en het enige wat hij terug had gekregen was ‘Ok. Twee weken’. Twee weken om nog duizend digicoins bij elkaar te rapen… Thire zuchtte diep en schudde zijn hoofd. ‘Kijk, Aid… Wanneer houd je nou eens op met je in te laten met dit soort figuren? Er komt nooit iets goeds van. Houd je toch gewoon bij je werk en…’ Aid sloeg zijn vuist op tafel. ‘Mijn werk?! Chips in elkaar zetten? Hoeveel denk je dat ik daarmee verdien? Als ik ooit meer wil verdienen en iets wil bereiken, als ik wil dat de rest van Yillidur ophoudt met op me neer te kijken alsof ik een soort vervangbaar radertje in een machine ben, moet ik toch…’ Zijn stem was zo luid geworden dat de man aan het tafeltje verderop opkeek van zijn drankje en hem aanstaarde. Aid haalde diep adem. Thire keek hem aan en schudde zijn hoofd. ‘Even over wat anders. Heb je het laatste nieuws uit Ivoorhaven al gehoord?’ Aid keek op, zijn interesse gewekt. ‘Nee?’ ‘Nou,’ begon Thire nadat hij nog een slok van zijn bier had genomen, ‘Ivoorhaven heeft de vorige periode een paar bijzondere dingen weten te
bemachtigen. Ik snapte er niet veel van, maar het ging om een paar pijlen die met magie dwars door elk harnas gingen, dat soort dingen. En één van die objecten was een kistje. Een ivoren kistje, rijkelijk versierd met uitsneden van dieren. Voor de sjamanen in Ivoorhaven is het veel waard.’ Aid slikte. ‘Ja, en?’ zei hij zo nonchalant mogelijk, hopende dat Thire de trilling in zijn stem niet zou opmerken. ‘Kennelijk was het een heel bijzonder kistje, bewerkt met magie. Alles wat je er in stopt, blijft voor eeuwig goed. Ik bedoel, kruiden en vlees en groenten en zo. Het is van onschatbare waarde voor de missie, en voor Ivoorhaven. Maar een etmaal geleden is het verdwenen. Ivoorhaven is in rep en roer. Legendes van dit soort kistjes bestaan nog zelfs in de 24ste eeuw; ze zouden er zo miljoenen voor kunnen krijgen.’ ‘Mil… miljoenen.’ Aid’s stem kraakte, zijn keel was compleet droog. Geen enkele hoeveelheid bier kon daar nog verandering in brengen. Thire knikte. ‘Ja. Dus je houdt je mond, hè. We moeten het vinden voor het te laat is, want het kan duizenden jaren duren voor we weer zo’n kistje vinden. En we moeten er één hebben voor het archief..’ Aid staarde naar zijn glas, bang om zijn vriend aan te kijken. Hoe was het mogelijk? Hij had die knul op pad gestuurd om een simpel object te stelen, iets wat ze niet zouden missen maar wat hij wel kon verkopen voor een redelijk bedrag in 2384. Hoe was hij in vredesnaam met dit kistje terug gekomen?! ‘Hoe…’ ‘Weten we niet,’ antwoordde Thire nog voor Aid zijn zin kon afmaken. ‘Het kistje was onder de hoede van een of andere sjamaan, maar kennelijk stond deze man bekend als onbetrouwbaar. Waarom ze hem zo’n belangrijk object lieten bewaken? Het zal wel iets met rangen en standen te maken hebben.’ Thire schudde zijn hoofd zachtjes, een grimas op zijn gezicht. Aid dronk het laatste restje bier op en gleed van zijn barkruk. ‘Ik ga er vandoor, Thire. Zie je morgen?’ Zijn vriend knikte. ‘Natuurlijk. Zelfde tijd, zelfde plaats.’
Even later liep Aid door de koude steeg in hartje Yillidur, vlak naast de werkplaats, op weg naar zijn kleine appartement hoog in de vierde toren. Sneeuw dwarrelde sporadisch naar beneden. Het was nu drie weken geleden dat ze aankwamen in de winter van 2384, een van de strengste winters in de laatste eeuwen van de mensheid. Het was één van de weinige gevallen geweest waarbij mensen waren gestorven door een natuurlijke oorzaak sinds de uitvinding van nano-medicijnen. Hoewel Tartessos altijd een beetje los stond van de buitenwereld, was ook de stad niet bestand tegen de ijzige koude. ‘Miljoenen digicoins,’ mompelde hij binnensmonds terwijl hij met zijn handen diep in zijn zakken door de witte steeg liep. ‘Je bent een idioot, Aid.’ Hij had onderzoek moeten doen. Altijd eerst onderzoek doen. De archieven hadden toch vrijwel alle antwoorden. Waarom had hij in vredesnaam niet eerst onderzoek gedaan?! Hij had zijn schulden af kunnen lossen en eindelijk iets kunnen gaan betekenen voor Tartessos! Hij was in zijn hele leven maar één keer in Ivoorhaven geweest. Tijdens een aankomst had hij de parade door de hele stad gevolgd met zijn vader die vond dat hij alles toch een keer gezien had moeten hebben. Ivoorhaven was zo anders dat hij er niets van begrepen had. De mensen daar leken allemaal op elkaar, ze hadden geen techniek, ze schreven niet eens iets op en magie had hij al helemaal niet begrepen. Primitievelingen of niet, de inwoners van Ivoorhaven was net zo goed een onderdeel van Tartessos. Ook zij vonden informatie en spullen die nodig waren. En nu waren ze een van hun belangrijkste objecten in jaren kwijt, en het was allemaal zijn schuld. ‘Oh, shit…’ Aid keek naar boven langs de hoge torens naar de donkere sterrenhemel. Hij had twee weken om zijn geld bij elkaar te sprokkelen. Twee weken, en hij had niet eens een plan. Zijn loon was bij lange na niet genoeg. Maar wat was zijn loon naast het werk van al die mensen uit Ivoorhaven? ‘Shit, shit!’ Er zat maar één ding op. Hij moest het kistje terughalen. Aid keerde abrupt om en rende door de koude stegen terug naar de kroeg. Hij sloeg de deur open en de gure wind kwam met hem naar binnen. Thire was
natuurlijk al lang weg. Aid schold weer en trok de deur achter zich dicht, de barman verbaasd achter latend. Hij wist waar Thire woonde, maar hij moest hem vinden voor hij thuis was. Hij kon zijn vrouw en kleine zoontje Eos hier niet in betrekken. Aid sprintte weg door de stegen. Thire’s voetsporen waren zichtbaar in het dunne laagje sneeuw op de grond. Ze hadden samen zo vaak de weg naar zijn huis gelopen na een avondje in de kroeg, en zo vaak hadden mensen van achter hun ruiten op hen neergekeken als ze weer eens hard praatten. Het duurde niet lang voor Thire voor hem opdoemde in de smalle stegen van Yillidur. Zijn vriend liep met zijn handen in zijn zakken en zijn hoofd voorover gebogen. De crèmewitte muts op zijn hoofd zag er echt belachelijk uit. ‘Thire!’ Aid’s stem galmde door de steeg heen. Thire keek meteen om. ‘Aid?’ ‘Thire ik… ik heb je hulp nodig,’ hijgde hij toen hij eenmaal stil stond. ‘Hulp? Hoezo?’ ‘Het kistje. Het ivoren kistje uit Ivoorhaven. Ik weet waar het is.’ ‘Je weet waar het is? Hoe in vredesnaam? Zeg me niet dat je-’ ‘Nu niet, Thire! Het is buiten de stad. We moeten het terughalen voor het te laat is.’ Thire keek hem aan, zijn ogen samengeknepen. ‘Aid, vertel me niet dat jij hier iets mee te maken hebt.’ ‘Ik leg je alles uit, ik beloof het je. Maar we moeten het kistje terughalen. Alsjeblieft?’
Het punt waar de brug de stad verliet was duidelijk zichtbaar. Aan de ene kant
lag er slechts een dun laagje sneeuw, aan de andere kant was de berg sneeuw zo hoog opgestapeld dat je er alleen met een aviato overheen kon vliegen. De kou greep om zich heen in het voertuig zelfs met de verwarming op hoog. ‘Ze logen niet toen ze zeiden dat dit de koudste winter was in eeuwen,’ zei Aid in een poging om de stilte te doorbreken. Thire had hem half meegesleurd aan zijn jas en zijn aviato in geduwd, zonder iets te zeggen. ‘Houd je smoel, Aid. We gaan dat kistje terughalen en dan ga je me precies vertellen hoe dit allemaal zit. Meer hoef ik echt niet te horen.’ Zwijgend keek Aid uit het raam naar de grote stad onder hen. De gigantisch hoge wolkenkrabbers met hun vele lichtjes deden de nachtlucht bruinig lijken. Tartessos verscheen bijna nooit zó dicht bij een stad. In de reflectie van de ruit zag hij Thire zitten, strak vooruit kijkend. Hij kon er nu niet meer aan ontkomen. Als ze het kistje terug hadden dan zat er niets anders op dan het allemaal uitleggen. De schulden, de diefstal… En vriend of niet, Thire was te loyaal. Hij zou Aid niet laten gaan. Thire zette de aviato in een openbare parkeerplaats. Het was er donker en het rook naar machines. Aid stapte uit en liep naar de rand; het was een goede driehonderd meter naar de grond. Hij slikte en liep snel terug naar Thire, die ongeduldig met zijn voet tapte. ‘Je begrijpt het plan?’ vroeg Thire terwijl ze in de lift stonden. ‘Ja, ja. Jij onderhandelt, ik buig en verontschuldig me,’ antwoordde Aid. ‘Neem je dit überhaupt wel serieus, Aid? Als we dit kistje niet terug krijgen dan is de missie weer zo veel stappen achteruit gezet!’ ‘Natuurlijk neem ik het serieus! Ik heb je er toch zelf bij gehaald?!’ Thire schudde zijn hoofd terwijl hij naar buiten liep. ‘Wijs de weg nou maar.’ Aid dacht aan het adres en zijn chip deed de rest. De weg verscheen als een lichtrode streep over zijn gezichtsveld en hij hoefde het alleen nog te volgen. Links, rechts, links, weer links. Steeds sneller wandelde hij door de diepe laag sneeuw, wensend dat hij nog warmere kleding aan had gedaan. Uit zijn ooghoek zag hij Thire zijn handen tegen elkaar wrijven.
De Taverne was op het eerste gezicht een vrolijk café zoals ze alleen in Tesla voorkwamen, en viel redelijk uit de toon in deze stad vol wolkenkrabbers. Het warme licht kwam door de ramen naar buiten die versierd waren met gouden en zilveren slingers om de randen. De naam van het café stond op een groot uithangbord in gouden letters. De dag ervoor stond Aid op dezelfde plaats in een net zo’n diepe laag sneeuw zich af te vragen of dit wel de goede plaats was. ‘Kom op.’ Thire keek hem vragend aan maar volgde hem naar binnen, waar ze begroet werden door vrolijke muziek van een paar eeuwen oud en het geruis van vele gesprekken die door elkaar heen gevoerd werden. Op de tafels branden kaarsen en achter de houten bar stond een barman vrolijk biertjes te tappen. ‘Wat de…?’ ‘Sssh,’ siste Aid. Hij liep strak door en gebaarde Thire hem te volgen. Hij duwde een gordijn aan de andere kant van de ruimte opzij en een opening werd zichtbaar. Boven het doek hing een bord waar met grote letters “WC” op stond. Na de mannen- en vrouwen wc was nog een deur met het woordje “privé” erop gekladderd die Aid zachtjes openduwde. Net als de dag ervoor ging de deur met gemak open, maar tot zijn verbazing werd hij deze keer niet begroet door een bewaker. De gang was helemaal verlaten. ‘Wat was dat? Zo’n kroeg in deze eeuw? Het lijkt Tesla wel!’ spotte Thire nadat de deur achter hen dicht was gevallen en ze in de slecht verlichte gang stonden. ‘Ssshhh! Het is een cover. Ouderwets café. Kennelijk zijn de mensen hier af en toe heel nostalgisch en is cyberspace niet goed genoeg voor ze. Ze vinden het hip. Prima voor witwassen en de meeste mensen voor weten niet eens wat er hier achter gebeurt,’ legde Aid uit, ook al had hij het ook pas de dag ervoor zelf voor het eerst gehoord. ‘En wat is dat dan?’ Aid keek zijn vriend verbaasd aan. ‘Zwarte handel, natuurlijk.’ De twee wandelden door de gang tot ze de deur bereikten van het kamertje waar hij het gesprek met de Handelaar had gehad, als je het zo kon noemen. Hij deed de deur zachtjes open, maar de kamer was leeg en donker. Twijfelend zette hij een pas naar binnen en het licht sprong aan, een fel wit licht dat alle kleur uit de kamer trok. Thire liep de kamer in en Aid volgde hem.
‘Hier is niks,’ merkte Thire droog op. Zelfs het tafeltje met het rode kleed was verdwenen. ‘Dit is waar ik het kistje voor het laatst gezien heb.’ Thire keek even rond en betastte de muur, maar schudde uiteindelijk zijn hoofd. ‘Hier is het niet. We moeten verder zoeken.’ Aid draaide zich om en zijn adem stokte in zijn keel. In de deuropening stond de Handelaar met zijn armen over elkaar en een brede grijns op zijn kleine mond. ‘Zo. Aid. Ik dacht wel dat je terug zou komen.’ Het was nu of nooit. ‘Het kistje. Ik wil het terug.’ Als antwoord kwam er alleen maar gelach. ‘We betalen u het bedrag dubbel terug dat u heeft betaald,’ vulde Thire aan in een poging de man beter te doen stemmen. ‘Dubbel? Toe maar. Dan moet het kistje wel erg veel waard zijn, Aid van Tartessos.’ De man sloeg de deur achter zich dicht en deed enkele en naar voren. ‘Het kistje zie je nooit meer terug. Het is al lang verhuisd naar het veilinghuis.’ Veilinghuis. Juist. ‘Je bent serieus nog stommer dan ik dacht dat je was.’ De man trok een klein zilveren apparaatje uit zijn zak en daarna werd alles zwart.
Aid werd trillend wakker op een vochtige, oneffen vloer. Zijn zicht was wazig en hij moest een paar keer met zijn ogen knipperen voor hij zag dat er tralies tussen hem en de enige lichtbron van de ruimte zaten. Hij probeerde zich overeind te duwen maar had nog weinig controle over zijn ledematen en schuurde zijn hand aan een scherp randje op de vloer. ‘Thire?’ Aid herkende zijn eigen stem bijna niet; hij was hees en ruw. Naast hem mompelde een hoopje iets wat hij niet kon verstaan en hij slaakte een zucht van opluchting. In ieder geval was hij niet alleen.
Na enkele momenten lukte het Thire om omhoog te krabbelen en om rechtop te gaan zitten. Aid zag dat zijn vriend een grote schaafwond op zijn gezicht had. De cel waar ze in beland waren was zo klein dat ze er maar met moeite beide in pasten en er stond niks in. De cel waar hij in zat was gemaakt van tralies en stond in een grotere ruimte met nog meer cellen. De gele lamp bij de deur knipperde af en toe. Verder was er helemaal niks. ‘Ze hebben ons nodig.’ Thire’s stem was al net zo ruw als zijn eigen stem en Aid zag dat er droog bloed onder zijn neus zat. Hij veegde langzaam langs zijn eigen bovenlip en merkte dat ook hij korsten van droog bloed had. ‘Nodig?’ ‘Anders waren we al lang dood.’ Aid knikte. De handelaar was niet het type dat mensen uit medelijden in leven hield. ‘Waarvoor zou hij ons nodig hebben denk je?’ Thire haalde zijn schouders op terwijl hij met zijn hand langs de schaafwond op zijn gezicht wreef. ‘Geen idee. Om te ruilen met iemand in Tartessos misschien, of om de overheid in het centrum te chanteren. Of misschien om ons te dwingen om nog meer waardevolle spullen voor hem te stelen. In ieder geval heeft hij ons goed te pakken gehad met die thaser.’ Een thaser. Natuurlijk. Een apparaat dat zo’n grote hoeveelheid data naar je chip stuurt dat je hersenen het niet kunnen verwerken en je bewusteloos raakt. Zeer illegaal natuurlijk, behalve voor de politie. Het was wel mogelijk je er tegen te wapenen maar in Tartessos waren thasers niet eens toegestaan. Het enige exemplaar lag al lang in de bibliotheek. Het wapenen tegen een thaser had zo veel nadelen dat niemand uit Tartessos het deed, behalve zij die vaak met de buitenwereld in aanraking kwamen. En daar hoorde Aid en Thire zeker niet bij. Thire trok zichzelf aan de tralies omhoog en sleepte zichzelf naar de deur van hun kleine cel. ‘Hoe lang denk je dat we buiten bewustzijn zijn geweest?’ vroeg Aid nadat hij probeerde zijn chip aan de praat te krijgen. Hij reageerde niet; de thaser had hem goed te pakken gehad. ‘Het kan alles zijn van tien minuten tot een paar uur. Maar gezien de kracht van
die thaser denk ik eerder het laatste. Hmmm… Een elektronisch slot…’ Hij rommelde wat in zijn jaszak en haalde een kleine zwarte kubus tevoorschijn. ‘Wat?’ Aid had het apparaatje nog nooit gezien. ‘Een transformator. Uitgevonden in 2402 om energiestromen te manipuleren. Het kan hologrammen doen verdwijnen, onder andere, maar misschien kan ik het gebruiken om de deur te openen.’ Thire klikte een paar keer op wat kleine knopjes op de kubus voor hij het voor het slot hield. Een sissend geluid volgde en de ijzeren deur viel open. ‘Hoe kom je daar nou weer aan?!’ ‘Voor werk hebben we eigenlijk altijd wel een bij ons om hologrammen te doen verdwijnen. Sinds hologrammen niet meer van echt te onderscheiden zijn, kunnen we niet zonder. Het apparaat had de stad niet mogen verlaten, natuurlijk. Maar ik dacht dat het wel eens van pas kon komen.’ ‘Maar het is uit de toekomst! Dat mag toch helemaal niet?!’ Aid keek naar de kleine kubus in Thire’s hand. De laatste keer dat Thire iets illegaals gedaan had was zeker twaalf jaar geleden. Ze waren nog jong en voor de zoveelste keer Tesla in geslopen samen met nog twee vrienden om ook maar iets mee terug naar Yillidur te nemen. De pret was echter snel over toen Thire’s vader ze die keer betrapt had. Thire haalde zijn schouders op. ‘Nood breekt wet.’ Hij stapte de cel uit en Aid stond op om hem te volgen. De tweede deur ging ook open met het apparaatje en Thire trok hem een beetje open. De gang was leeg. ‘Het verbaast me dat het apparaatje hier werkt,’ fluisterde hij. ‘Kennelijk zitten we dichtbij genoeg in de tijd dat er geen wetten verbroken worden.’ Aid knikte, maar zijn aandacht was getrokken door geluid aan het andere eind van de gang. ‘We moeten snel zijn. Ik wil niet weten wat er gebeurt als ze ons vinden.’ Ze slopen zachtjes door de gang zonder enig geluid te maken. Aid was bang dat zijn hartslag al luid genoeg was om iemand die in een kamer achter de vele deuren zat te wijzen op zijn aanwezigheid, maar het bleef stil. De gang ging een hoek om en met verbazing zag Aid dat het de gang was die naar de uitgang leidde. Het complex van de handelaar was lang niet zo groot als hij gedacht had.
De twee mannen snelden door de donkere gang en Aid slaakte een zucht van opluchting toen de deur naar de hal van het café gewoon open was. Hij wilde meteen doorlopen, maar Thire greep zijn schouder beet en wees naar de wc. ‘Moet je…?’ ‘Nee, idioot. We kunnen niet zo door het café ontsnappen. Laten we kijken of er een raam is.’ Thire ging hem voor en trok de deur open. Het was maar een klein hokje maar er was een raampje precies boven de pot. ‘Denk je dat het past?’ Thire knikte. Hij was kleiner dan Aid, maar gespierder. Hij trok aan het raampje dat maar half openging. Met moeite wist Thire het te forceren en hij klom op de pot om van daar uit zichzelf door de opening te wurmen. Aid hield zijn adem in; Thire paste er maar net door en het leek meerdere keren alsof hij vast bleef zitten. Pas toen Thire’s voeten door het raam gleden durfde Aid weer in te ademen. Hij klom op de pot en volgde zijn vriend, die hem gelukkig kon helpen en met wat wikken en wegen stonden ze beiden buiten in een smal steegje pal naast een grote afvalcontainer in een diepe laag sneeuw. Aid knoopte zijn jas stevig dicht en wreef zijn handen tegen elkaar. ‘Er klopt niks van,’ constateerde Thire terwijl hij zijn kleren afklopte. ‘Waarvan niet? We zijn er toch uit?’ ‘Ja, we zijn eruit. Maar waarom zou de Handelaar ons opsluiten en ons vervolgens compleet alleen achterlaten? Er was zelfs geen bewaker! Hij heeft ons niet voor niets opgesloten, Aid. Ons eruit gooien of zelfs vermoorden zou voor hem minder moeite zijn. Wat was er zo belangrijk dat hij het aandurfde ons alleen achter te laten?’ Aid had geen antwoord. Er was vast een reden, maar hij wist het ook niet. Zijn handen balden in vuisten en hij voelde het zweet op zijn palmen, ondanks de kou. ‘Thire, we moeten terug.’ ‘Aid, Ik kan de aviato niet opstarten met een kapotte chip.’ Aid slikte. Daar had hij nog niet eens aan gedacht. En zonder chip kon hij ook geen leggen met iemand uit Tartessos. Ze waren alleen. Alleen in een
witte wereld. ‘We moeten lopen, Aid. Door de stad. Er is vast een oplossing, een manier om op te nemen. Ik weet een paar handelaren, echte handelaren, waar we zaken mee doen. Kom.’ Thire zette een paar en en zakte diep weg in de sneeuw. Aid sloeg zijn armen om zichzelf heen en volgde Thire de grote straat op, waar de sneeuw gelukkig al was platgelopen en ze niet zo diep wegzakten. Ze wandelden langs de hoge torens en flats, door stegen en straten terwijl de aviato’s boven hen vlogen. ‘Kunnen we geen taxi nemen?’ vroeg Aid, stotterend van de kou. ‘Waarvan wil je het betalen, Aid? Je chip is stuk. Ze willen een betaling vooruit als ze helemaal naar de brug moeten.’ Thire sloeg een hoek om en ze kwamen in een brede steeg die verlicht was met lantaarns die eeuwen oud leken te zijn. Rode, gouden en oranje ronde lantaarns van dun papier met Aziatische tekens er op. Aid keek door een raam naar binnen en zag een grote open ruimte die rood aangekleed was met in het midden een groot beeld van een dikke man. Meerdere eethuizen volgden elkaar op, de één nog mooier aangekleed dan de andere. In een tijd waarin eten overbodig was door eetpillen, was uit eten gaan een echte luxe geworden. Aid kon zich de laatste keer dat hij iets had gegeten niet herinneren, maar de geuren die uit de café’s en restaurants kwamen deden hem het water in de mond lopen. Bijna aan het einde van de steeg viel een café op door de blauwe kleuren die scherp afstaken tegen het vele rood. Er hingen twee banieren aan de gevel met wat oud-Chinese karakters leken en de toegang was een vierkante blauwe poort met glazen deuren. Naast de poort echter hing een klein vierkant stalen bordje met gouden letters erin gegraveerd. ‘Het Veilinghuis,’ zei Thire hardop. ‘Het kan toch niet waar zijn,’ fluisterde Aid. Thire antwoorde niet maar liep naar het blauw aangeklede gebouw toe. Achter de glazen deuren echter was niets meer dan een hal waar alleen een grote blauw met witte vaas in stond.
‘We moeten het onderzoeken, Aid.’ ‘Begin bij de wc, zou ik zeggen.’ ‘Aid, serieus. Wat als het kistje hier is? Ik kan niet met mezelf leven als ik het niet op z’n minst onderzocht heb! Als het hier is, zelfs als we het niet in handen kunnen krijgen, dan kunnen we later met hulp terug komen.’ ‘Okay. Maar stel dat dit inderdaad de plek is die de Handelaar bedoelde. Stel. Denk je dan niet dat we herkend zullen worden?’ ‘Hmmm…’ Thire stak even zijn vinger in zijn mond, zoals hij vroeger ook wel deed als hij even heel diep moest nadenken. Hij liep even heen en weer door de sneeuw tot hij een paar en van Aid vandaan stil stond en zijn hand in zijn jaszak stak. Even later haalde hij het zwarte kubusje tevoorschijn. ‘Wat wil je daar mee doen? Ons uiterlijk veranderen met een holo-projectie?’ ‘Nee. Dat zou alleen werken als onze chip het nog zou doen. Maar misschien kan ik met deze…’ Thire drukte een paar knopjes in en een holografisch toetsenbord en scherm verscheen waar hij druk op begon te tikken. Aid wilde bijna vragen wat hij aan het doen was toen Thire het toetsenbord weer deed verdwijnen. ‘En nu?’ Thire schudde zijn hoofd. ‘Hopelijk hoef je het niet te zien. Kom.’ Hij stopte de kubus weer in zijn zak en liep naar de poort, waar hij de glazen deur open duwde. De deur ging gewoon open. Misschien was dit het soort veilinghuis dat alleen ‘s nachts open was. De witte hal had maar één andere deur en Thire duwde die zachtjes open. Ze liepen een bar in die net als de buitenkant blauw aangekleed was, maar verder hield de gelijkenis op. De meubels, de bar, zelfs de drankkast er achter was gemaakt van glas en was strak en modern. In elke tafel was een display gebouwd die hologrammen weergaf die keuzemenu’s voorstelden. Waar de klanten uit konden kiezen liet weinig te raden over. Modern en strak of niet, de ruimte was vrijwel leeg. Er stond niemand achter de bar en er zaten maar twee mensen; een jonge vrouw in een bontjas die afwezig aan een rood drankje slurpte en een oudere, dikke man die niet kon kiezen tussen twee dames op zijn hologram. Achter in de ruimte hingen twee gordijnen die
duidelijk een doorgang verborgen. Thire knikte in de richting van de gordijnen en met grote en liepen ze de ruimte door. Geen van de andere bezoekers keek op toen Thire de gordijnen opzij duwde. Er achter lag nog een ruimte, maar deze was compleet anders ingericht; er stonden rijen met stoelen en aan de andere kant was een soort podium waar een paar glazen vitrines op stonden, de een groter dan de ander. In de vitrines zag Aid een vaas met gouden versiering, een buste met een half hoofd, een ketting met saffieren hanger en bijende oorbellen en… ‘Daar.’ Aid wees naar de een-na-rechtse vitrine waar een bekend ivoor-wit kistje in stond. De twee renden de ruimte door en sprongen het podium op. ‘Ongelofelijk. Ik dacht niet dat we-’ ‘Aid van Tartessos.’ De stem dreunde door de kamer. Aid’s hart sloeg een slag over en hij draaide zich langzaam om, bewust van de zweetdruppels die zich gevormd hadden op zijn gezicht. De Handelaar stond in de deuropening, leunend tegen de muur met zijn armen over elkaar. Zijn gezicht was hetzelfde als eerder die avond, maar hij droeg een lange witte jas met een blauw bontkraag. De kleine glimlach op zijn mond stond in sterk contrast met de frons van zijn wenkbrauwen. ‘Je stelt me teleur, Aid van Tartessos. Ik dacht dat ik mezelf duidelijk had gemaakt.’ ‘We moeten het kistje terug.’ Zijn stem klonk veel hoger dan normaal. ‘denk je nou echt,’ de handelaar duwde zich van de muur en bewoog zich zijn kant op, ‘dat ik dit kistje zal laten gaan voor minder dan een coin van wat het waard is? Ik ben niet zo stom als jij dat bent, Aid van de Reizende Stad.’ Aid knipperde met zijn ogen. Zei hij dat nou echt? ‘Reizende Stad?’ Thire was naast hem komen staan. ‘En jij ook. Denk je nou echt dat ik je niet herkende? Dat ik de stad niet herkende toen die opeens verscheen? Ik geef toe, de magie van Tartessos is sterk. Ook ik was enkele dagen in de overtuiging dat Tartessos hier altijd al is geweest. Maar zo makkelijk vergeet ik mijn vaders levenswerk niet. En dat van mijn
overgrootvader. Tartessos… De Reizende Stad. De stad van mijn voorouders.’ ‘Jij… Jij komt van Tartessos?’ stamelde Aid. De Handelaar schudde zijn hoofd. ‘Mijn overgrootvader komt uit die verderfelijke stad. Maar nadat hij wat bestanden uit de bibliotheek had gehaald zonder toestemming… Wel. Jullie weten beter dan ik wat de straf daar op is. Het was 2213.’ ‘2213? Tartessos is nog nooit in 2213 geweest,’ zei Thire. Aid rolde bijna met zijn ogen; het verbaasde hem ook niks dat Thire het precies wist. ‘Dat komt omdat Tartessos voor jullie daar nog niet is geweest. Maar het zal niet lang meer duren.’ De handelaar grijnsde, wat Aid niets beviel. Tartessos was er nog niet geweest? Natuurlijk was het mogelijk. Als iemand uit de toekomst van Tartessos in het verleden de stad voorgoed had verlaten, dan kon zijn afstammeling hier voor hen staan. De Handelaar beklom het podium en stond voor hen stil. Hij wilde iets zeggen maar veranderde op het laatste moment van gedachte. Zijn aandacht werd getrokken door Thire en enkele ogenblikken keken de mannen elkaar strak aan. ‘Jij!’ siste de Handelaar ten slotte, ‘hoe heet je?’ ‘Waarom zou ik jou dat vertellen?’ antwoorde Thire en Aid zag dat zijn handen in vuisten waren veranderd. ‘Hoe heet je?!’ schreeuwde de Handelaar. Zijn gezicht was rood geworden en een ader was plots goed zichtbaar op zijn voorhoofd. Zijn bruine oren stonden strak naar achter als die van een bang konijn. ‘Thire. Mijn naam is Thire.’ ‘Thire…’ De Handelaar nam hem van top tot teen in hem op en begon te lachen. Het leek wel uren te duren en Aid stond bevroren op zijn plaats. Was hij gek geworden? ‘Je meent het,’ zei de Handelaar uiteindelijk terwijl hij naar adem hapte. ‘En wat is daar zo grappig aan?’
De handelaar zwaaide met zijn arm en tussen hen in verscheen een hologram van een man. Het was maar een afspiegeling, een digitale foto; de man bewoog niet en zijn kleding leek niet van deze tijd. De man was oud en had een kleine baard, en toch kwam hij Aid bekend voor. ‘Ken je dit gezicht, Thire van Tartessos?’ Thire staarde naar het hologram maar Aid zag geen tekenen van herkenning op het gezicht van zijn vriend. Hij keek weer terug naar het hologram. Waar kende hij de man toch van? De Handelaar schudde zijn hoofd. ‘Je stelt me teleur. Dit is mijn overgrootvader, Eos van Tartessos, Zoon van Thire.’ Vanuit zijn ooghoek zag Aid de mond van zijn vriend openvallen. ‘E… Eos? Mijn zoon?’ De Handelaar grijnsde. ‘Dus hij is al geboren. Ja, je zoon. Hij zal op drie-entwintig jarige leeftijd Tartessos voor goed de rug toe keren omdat hij data uit de bibliotheek had gestolen. Data verzameld door zijn vader, die hij na zijn vierde verjaardag nooit meer heeft gezien.’ Vierde verjaardag… Eos was vier. ‘Bedoel je dat we…’ ‘Hier niet levend uit komen? Waarschijnlijk.’ Het was genoeg voor Thire. Achterkleinkind of niet, Aid wist dat de gedachte dat hij zijn zoon niet meer zou kunnen zien Thire tot het uiterste zou drijven. Hij pakte de zwarte kubus uit zijn jas en drukte een combinatie knoppen in. Een seconde later viel de Handelaar met een luide schreeuw op de grond. Hij viel niet flauw, maar bleef bij bewustzijn terwijl zijn oorverdovende schreeuw de kamer vulde en er bloed uit zijn neus begon te druppelen. Aid hoorde achter hem enkele klikken terwijl Thire de kamer uit sprintte. Hij aarzelde een seconde en draaide zich om. De vitrine stond op een kier. Wat Thire ook met de transformator had gedaan, het had het elektronisch slot ook onklaar gemaakt. Aid duwde met een ongekende kracht het deksel er af en de glazen plaat vloog door de kamer, waarna hij tegen de muur in scherven uiteen spatte. Hij graaide het kistje uit de vitrine en rende zijn vriend achterna terwijl de schreeuw van de Handelaar tot op zijn botten door hem heen trilde. Hij sprintte
door het café naar buiten. Thire had niet eens de moeite gedaan de deur dicht te doen. De witte straat leek verlaten; in het rode licht van de lantaarns zag hij niemand lopen. Een kleine vorm aan de andere kant van de straat trok zijn aandacht; iets, of iemand, zat in het midden van de straat ineengedoken. ‘Thire!’ schreeuwde Aid en hij snelde naar het hoopje mens toe, het kistje nog in zijn armen. ‘Ik… ik heb het kistje,’ hijgde hij toen hij naast zijn vriend in de sneeuw knielde. ‘Het maakt niet uit, Aid…’ fluisterde Thire. Hij keek niet eens op; hij lag half voorover gebogen op de sneeuw, zijn hoofd in zijn handen begraven. ‘Hoezo niet, Thire? We moeten opschieten!’ ‘Voel je het nou echt niet?!’ Thire’s schreeuw was zo plotseling en zo luid dat ze het in de café’s gehoord moesten hebben. Aid keek op naar de lucht, greep naar zijn borst en kneep zijn ogen dicht. Hij wilde iets zeggen maar een beklemmend gevoel hield hem tegen en hij dwong zichzelf omhoog te kijken. De avondlucht was in een stad als deze niet blauw maar geelpaars door al het licht. En in het geelpaars zag hij een sliert die hem maar al te bekend was. ‘Tartessos…’ fluisterde hij. De stad ging verder. Het was tijd. Drie weken maar. Drie weken hadden ze in 2384 gehad. Dat was alles. Maar deze keer was hij niet in de stad. Hoeveel tijd zat er tussen het eerste teken en het daadwerkelijke vertrek? Een uur, misschien twee? Zijn hart bonsde in zijn keel. ‘We moeten het proberen, Thire. Soms duurt het langer dan anders. Als we hard doorlopen… De brug is niet heel ver.’ Thire keek hem aan en schudde zijn hoofd. ‘Het was een half uur met de aviato. Het kost ons een halve dag om het te lopen. En dat is zonder de sneeuw.’ ‘Dan moeten we op nemen! Er moet een manier zijn, ook zonder chip! We moeten terug, Thire! We moeten… We…’ Tranen prikten in zijn ogen, extra pijnlijk door de kou. Hij knipperde ze weg maar ze werden gevolgd door meer en meer. Het kon toch niet zo zijn? Ze konden hier toch niet echt vast zitten?
‘Aid. Je kent de regels. Als de lichten verschijnen, verlaat niemand de stad meer. De waarschuwing is vast uren geleden al uitgegaan, maar zonder onze chip kunnen we niks.’ ‘Nee…’ Aid hapte naar adem. Zijn thuis. Tartessos. De lichten waren nu duidelijk zichtbaar. Zo intens. Hij dwong zichzelf om op te staan. Om zijn benen te gebruiken en om een stap te nemen, en nog één. De lichten in de lucht veranderden van groen naar paars naar wit, ze dansten, dansten als danseressen die de winter vaarwel zeiden en de lente begroetten. Hij had ze al zo vaak gezien, zo vaak van de andere kant gezien. Maar het was niet genoeg. De dans werd sterker en sterker tot in één klap de lucht weer vies bruin was. Het kistje zou nooit meer terug gaan naar Tartessos.
Finem Mundi
Ineke Brussee
2502 na Christus
Ze zeggen wel eens dat technologie alles is. Dat het de magie van vroegere tijden heeft verdrongen, dat we er alles mee kunnen uitleggen er overal mee kunnen komen. Misschien hebben ze wel gelijk. We kunnen alles simuleren en alles nabootsen, elke ziekte genezen en alle dromen laten uitkomen. Niet voor niets zijn alle wijken jaloers op ons.
En toch zijn wij het die de wereld hebben laten vergaan.
2502. De rand van de afgrond. Vreemd. Zo lang geloofden we in Tartessos dat we nooit verder zouden komen dan 2500, dat de mensheid dat jaar zou vergaan. Maar hier zijn we dan. En de wereld? Niet vergaan, hoor. Mijn laarzen zijn bruin van de modderspetters en het slurpende geluid elke keer als ik mijn voet optil is misselijkmakend. Allemaal echt. ‘Aylo?’ De stem klinkt in mijn hoofd, doorgerouterd door de chip in mijn pols. ‘Ja, Maes?’ ‘Nog zo’n vijftig meter. Je zou ze bijna moeten kunnen zien.’ De ruïnes van Pyongyang zijn een van de weinige plaatsen in deze tijd waar de natuur nog vrij spel heeft; elke andere zelf-respecterende plaats heeft natuurlijk klimaatcontrole. Maar niet hier. Hier woont niemand. Hier leeft niets.
Hoe ik hier terecht ben gekomen? Als twaalfjarige sloop ik mijn vaders kantoor binnen om hem te verrassen op zijn verjaardag; thuis was hij toch nooit, zelfs
niet in cyberspace. Niemand had ooit verwacht dat een tiener zo’n zwaar bewaakt gebouw in kon sluipen. Ik werd meteen gegrepen en voor ik het wist zat ik op een speciale opleiding tot bijzonder agent van de zesde divisie – niet dat die bestaat volgens de logboeken van Yillidur. Het kan raar lopen. Mijn vader zag ik veel vaker sinds die dag, mijn vrienden veel minder. Of het me wat uit maakt? Ik weet het niet. Ik heb niets om mee te vergelijken. Dit is mijn wereld, nu.
‘Maes, ik ben er. Kumsusan ligt voor me.’ Kumsusan, het paleis der herinnering. Ooit, in een tijd waar mijn collega’s uit Tesla vast meer van weten, was het een groots paleis, een mausoleum voor de Grote Leider in het trotse Noord-Korea. Maar dat is lang geleden. Nu is het niets meer dan rotsblokken en verbrijzelde beelden. ‘Mooi. Over tien meter moet je naar links en dan na twintig meter naar rechts. Dan loop je er vanzelf tegenaan, volgens de radar.’ Ik volg zijn instructies en glibber door de modder naar de aangewezen plaats. Ik zie het ook op de radar om mijn pols; een zwak knipperend rood lampje. Mijn blik gaat van de radar naar de bende voor me. Ik ontwijk enkele rotsblokken, maar zie niets ongebruikelijks. Niets, behalve een man met een wit gewaad en zonder benen die met zijn rug naar me toe zit in de modder. Ik voel mijn hartslag sneller gaan. Zo stil mogelijk sluip ik dichterbij. ‘Ongelofelijk. Het is er echt één.’ Maes klinkt fel, opgewonden, en ik hoor het geroezemoes van mijn collega’s die met hem in Tartessos alles volgen wat ik doe. Al zo vaak zijn we op missie gegaan omdat de radar bovennatuurlijke fenomenen waarnam, maar meestal was het vals alarm. Geesten bestaan niet in de toekomst. Dachten we dus. ‘Het lijkt er op,’ fluister ik. Ik wil de verschijning niet afschrikken. ‘Een gwishin?’ vraagt Maes, refererend aan de code die de radar had aangegeven. ‘Ja. Niet meer waargenomen sinds 1744,’ vul ik aan. Gwishin. Geesten van overledenen die nog iets af te maken hebben op aarde. Ze kwamen vroeger veel
voor in Korea, maar zelfs zij die hun taak nooit hebben kunnen volbrengen leken allemaal verdwenen. Maar deze is er nog. De radar had het goed. Geen glitch. Waarom hadden we deze nooit eerder opgepikt? Dit is niet de eerste keer dat we in de buurt van het Koreaanse schiereiland zijn geland. Het kon toch geen nieuwe gwishin zijn? ‘Mijn volgende actie?’ ‘Elimineer hem.’ Eigenlijk had ik het niet hoeven vragen. Het protocol zegt duidelijk dat al het bovennatuurlijke uit voorzorg meegenomen of geëlimineerd moet worden. Magie hoort niet in deze tijd. En een gwishin kan je nou eenmaal niet even meenemen naar Tartessos. Ik trek mijn wapen. Laser eradicator JSJ 21.11. Een wapen dat officieel niet bestaat, want geesten bestaan niet, natuurlijk. Ik hou hem naast mijn pols en mijn gegevens verschijnen op het display. ‘Yillidur persoonscode 905849085. Aylo Missaris.’ Groen licht. Ik richt het wapen, maar net als ik mijn vinger over de scanner wil halen draait de gwishin zich om. Ik kan door hem heen kijken. Ik zie de regen achter hem de stenen raken en de grijze wolken zweven door zijn hoofd. Hij is helemaal doorzichtig, behalve het kleine kubusje dat hij voor zich houdt. Het is een object dat ik zo vaak heb gezien, een standaard harde schijf van palladium met een ingebouwde scanner. Het rode ledlampje aan de bovenkant knippert elke paar seconde. ‘Maes, scan de kubus,’ fluister ik. ‘Scan gestart. Moment, Aylo. Ja, hier komt… Nee. Dit, wacht, dit kan niet. Dit is onmogelijk. Laat me de scan opnieuw doen…’ ‘Wat? Wat is het?’ Hoe meer ik mijn stem verhef, hoe groter de ogen van de geest lijken te worden. ‘Aylo… De scanner geeft code 00001.’ ‘Wat?!’ ‘Het is geen error. Dit is echt. Bemachtig het object, Aylo. Hiermee kunnen we
misschien voorkomen…’ Hij hoeft zijn zin niet af te maken. Dit is het. De kans waar we op gewacht hebben. Code 00001. Missie Eschaton. Alles wat met het einde van de mensheid te maken heeft. Een missie waar de gewone bevolking van Yillidur niets van af weet, waar de zesde divisie voor opgericht is. Hoewel het nooit bewezen is, bestaat het vermoeden dat overgebleven magie iets te maken heeft met het einde van de mensheid. Elimineer hem. Ik kijk op, recht in de ogen van de gwishin. Hij ziet me. Een verloren ziel. Zelfs in de regen voel ik de zweetdruppels op mijn voorhoofd. Een scheve lach verschijnt op zijn gezicht, alsof alleen zijn rechtermondhoek nog tot beweging in staat is. De ziel van een beenloze oude man, verloren en verlaten in de enige plek ter wereld die zo vervuild is dat mensen er niet kunnen overleven. Hij strekt zijn armen uit naar me, de kubus nog steeds in zijn handen. De wind speelt met mijn haar, de regen streelt mijn gezicht. Of misschien is het wel iets heel anders dat me aanraakt. ‘Aylo. De scanner is bijna compleet. De schijf komt uit 2194, het jaar dat Pyongyang werd verwoest. Het is een opslagschijf en zit helemaal vol. We moeten weten wat er op staat. Misschien is dit de missende link.’ Maes’ enthousiasme wordt alleen maar aangewakkerd door zijn schreeuwende collega’s op de achtergrond. Niet alleen een geest in een tijd waarin die niet meer kan bestaan, maar een harde schijf die de scanner classificeert als code 00001. Jackpot. De gwishin strekt zijn arm steeds verder uit, langer dan zou moeten kunnen. Bemachtig het object. Ik til mijn hand op, zie mijn vingers trillen door de handschoen heen. Ik bol mijn vingers en houd mijn hand voor me. Een stemmetje in mijn hoofd zegt me dat ik hem niet moet aanraken. De witte geest komt steeds dichter bij, zijn zwarte haren zweven langzaam heen en weer maar niet op het ritme van de wind. Hij pakt mijn hand vast en legt de kubus er in. Even lijken mijn handen in ijswater gedompeld. Duizenden naalden prikken me en ik schreeuw. Als ik weer controle over mijn stem heb is de gwishin verdwenen. De witte geest lijkt opgelost in de regen en ook de radar is enkel groen. ‘Aylo? Aylo?! Wat is er gebeurd? Waar is de gwishin?!’ Maes’ stem dreunt in
mijn hoofd. De kubus ligt in mijn handen, het rode lampje knippert regelmatig. Ik beweeg mijn linker pols langs de scanner en mijn informatie wordt zichtbaar op het kleine display.
‘Afspelen: J/N?’
‘Ja,’ bevestig ik. Mijn stem trilt. Een hologram van een Aziatische man verschijnt uit de kubus. Zijn zwarte haar is kort geknipt en hij heeft een wit gewaad aan. Het is vreemd om hem te zien als levende man, hij lijkt nog zo op de geest die net nog door me heen ging.
‘Mijn naam is Jun-Seo Park en ik heet u welkom bij het Tartessos experiment. Door het activeren van de kubus heeft u het project in werking gesteld…’
Auteurs
Tais Teng
Tais Teng heeft intussen meer dan honderd boeken gepubliceerd en te veel korte verhalen om nog te tellen. Ze lopen uiteen van kinderboeken als ‘De Prins van Kwaakland’ tot fantasyreeksen voor volwassenen als de Gran Terre Saga (Boekerij) en Atlantis Ongezonken (Kramat). Hij is het bekendst als lid van het Griezelgenootschap en schrijver van de negen boeken van de Griezelklas. Zijn meest recente boeken zijn ‘De verschroeide veer’ en ‘de Vulkanen van Io’. Hij geeft intussen al zo’n twintig jaar workshops schrijven en is behalve schrijver ook werkzaam als illustrator.
Simone Ooms
Simone Ooms werkt als webredacteur bij een hogeschool. Ze schrijft haar hele leven al, maar is nog niet zo lang ‘uit de kast’ met haar verhalen. Ze schrijft hoofdzakelijk fantasy en wil de komende tijd aan schrijfwedstrijden deelnemen om meer ervaring op te doen. Ze is in veel verschillende dingen geïnteresseerd en is dol op de meeste vormen van humor. Als dondersteen en fantast houdt zij een blog bij over woorden, dubbelzinnigheden en andere avonturen.
Ineke Brussee
Ineke Brussee schrijft al sinds haar zesde; haar allereerste verhaal ging over een meisje dat de trap af liep. Om zichzelf te leren schrijven heeft ze een fantasyepos van 8 boeken geschreven, die voorlopig alleen in haar eigen boekenkast zullen staan. Op dit moment houdt ze zich voornamelijk bezig met korte verhalen en schrijfwedstrijden om veel schrijfervaring op te doen en om zo veel mogelijk te krijgen; recentelijk heeft ze de derde prijs gewonnen bij de Fantastels verhalenwedstrijd. In het dagelijks leven werkt ze als redacteur aan Nederlab en is ze veel bezig met natuur- en speelgoedfotografie.
134