BRAM EN HET KLEINE MYSTERIE
Eerste versie e-boek © 2021 Jurriaan Haag
Uitgeverij Dutch Printing House - Utrecht
Smashwords editie Distributie via Smashwords
www.dph.nl
ISBN: 978-94-92319-02-9
Niets uit deze uitgave mag verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden door middel van druk, fotokopie, microfilm, internet of op welke wijze dan ook, zonder schriftelijke toestemming van de uitgever.
JURRIAAN HAAG
Verhaal en Tekeningen
1
Bram lag bang in bed met zijn dekbed over zich heen getrokken. Hij hoorde geritsel onder zijn bed. Dan was het weer een tijdje stil en dan was het geluid er weer. Bram wist zeker dat er monsters of enge beesten onder zijn bed zaten. Het liefst zat hij nu beneden, bij zijn ouders op de bank, veilig en warm tussen hen in. Maar hij durfde niet uit bed te stappen. De monsters zouden hem dan zeker bij zijn benen grijpen en hun hol in slepen. Krrr...! Daar was het geluid weer. Nu nog harder dan de vorige keer. Bram moest flink zijn en toch maar heel snel uit bed stappen en dan naar zijn ouders rennen. Het moest!
Hij beet op zijn dekbed, kneep zijn ogen heel hard dicht en verzamelde al zijn moed. Razendsnel wierp hij het dekbed van zich af en rende de kamer uit. Met twee traptreden tegelijk stormde hij de trap af.
Bram zwaaide de deur van de huiskamer open en bleef hijgend in de deuropening staan. Verbaasd keken zijn ouders naar hem op. ‘Bram, wat doe jij hier?’ zei papa. ‘Je hoort in je bed te liggen. Morgen moet je naar school.’ ‘Ik kan niet slapen. Ik ben bang dat er monsters onder mijn bed zitten.’ Papa lachte en stond op uit zijn grote, luie papa-stoel waar alleen papa’s in mogen zitten. ‘Monsters bestaan helemaal niet, lieve schat,’ zei papa. ‘Kom, ik ga met je mee om onder je bed te kijken.’
Papa liep naar de gang en kwam terug met een zilveren zaklamp. Bram bleef in de huiskamer staan, terwijl zijn vader de trap op liep. ‘Kom maar mee,’ zei papa, ‘dan gaan we samen onder je bed kijken.’ Op zijn blote voeten liep Bram zijn vader achterna. Wat is papa toch stoer, dacht Bram. Papa deed het licht aan en knielde bij Brams bed neer. ‘Kom maar wat dichterbij, Bram,’ zei papa met zijn zware stem. Bram schuifelde naar zijn vader. ‘Kom maar naast me op de grond zitten. Dan kijken we samen even onder je bed.’
Als papa dat zei, was het goed, dacht Bram. Zijn vader scheen met de zaklamp onder het bed. ‘Kijk, niets te zien,’ zei hij. Hij scheen van links naar rechts en nog een keer terug. Er was inderdaad niets te zien. Papa aaide Bram over zijn hoofd. ‘Ga maar lekker slapen, ventje,’ zei papa. Bram sprong in bed en papa drukte een kus op zijn voorhoofd.
2
Het was muisstil in de kamer die was gevuld met wit licht van de maan. Door het kleine dakraampje kon Bram de sterren zien. Papa had een keer gezegd dat elke ster eigenlijk een zon was. Bram begreep dat nog steeds niet. Met zoveel zonnen zou het toch heel warm op aarde zijn? Hij zou het morgen nog een keer aan papa vragen.
Net toen Bram zich wilde omdraaien, hoorde hij weer dat enge geritsel onder zijn bed. Het klonk nu harder dan de vorige keer. Even was Bram bang, maar toen dacht hij aan zijn vader die daarnet nog onder zijn bed had gekeken. Ze hadden echt niets kunnen zien. Zou hij zelf nog een keer onder het bed durven kijken?
Het gevoel in zijn eentje onder zijn bed te kijken, gaf hem kriebels in zijn buik. Nerveus pakte hij zijn zaklamp uit de la naast zijn bed.
Krrr..., het houten laatje piepte. Zou hij het echt durven? Papa had het ook gedaan en er was niets aan de hand geweest. Zijn hart bonkte in zijn keel. Bram sloot zijn ogen, haalde een keer diep adem en boog langzaam over de rand van zijn bed. ‘Kom op, Bram,’ sprak hij zichzelf toe. ‘Nu moet je ook de zaklamp aandoen. Je bent al zo ver.’ Met een trillende vinger drukte hij op het aan en uit knopje van zijn zaklamp. Bram tuurde tussen zijn wimpers door naar rechts. Hij zag wat pluizen en wat koekkruimels. Maar wat hij daarna zag, kon hij niet geloven. Zag hij het wel goed? Hij maakte zijn ogen nu heel groot. Er bewoog iets! Hij kon nog net een gil inslikken. Dit soort dingen zag je alleen in films. Onder zijn bed stond een klein mannetje. Een mager ventje van een jaar of acht. Misschien negen. Maar zeker niet ouder. Met rood haar, een wit T-shirtje aan en een blauw broekje. Het mannetje was niet groter dan de wijsvinger van papa. ‘Hallo,’ zei Bram, ‘wie ben jij?’ De woorden floepten zomaar uit zijn mond.
Bram scheen met zijn zaklamp in het gezichtje van het mannetje. Het mannetje hield zijn handje voor zijn ogen. ‘Alsjeblieft, dat licht doet pijn aan mijn ogen.’ Het stemmetje klonk als de stem van een grappig stripfiguurtje. Bram draaide de lamp een stukje weg. Het kleine mensje liet zijn handje van zijn ogen glijden. Bram was helemaal niet bang. Hij voelde zich zelfs een beetje stoer. ‘Kom eens wat dichterbij,’ vroeg Bram. ‘Dan kan ik je beter zien.’ Voetje voor voetje schuifelde het mannetje naar Bram toe. ‘Hoi,’ zei het ventje met een zacht stemmetje en hij stak zijn handje naar Bram uit. Voorzichtig stak Bram zijn pink naar voren. Het mannetje legde zijn handje op de pink van Bram. Bram schrok even van de aanraking en werd helemaal warm vanbinnen. ‘Ik heet Doris,’ zei het ventje. ‘Ik heet Bram,’ zei Bram. ‘Bram Keuntjes.’
Doris vertelde dat hij met zijn broertje en zusje het huis van Bram binnen was geslopen. Door de achterdeur, tijdens de warme zomer van een jaar geleden. ‘Maar hoe kom je dan zo klein?’ vroeg Bram nieuwsgierig. ‘En zijn je broertje en zusje ook zo klein?’ ‘Ja, die zijn ook zo klein,’ zei Doris met een zacht stemmetje. Hij zuchtte en keek verdrietig naar beneden. ‘Een jaar geleden waren we nog net zo groot als jij,’ begon Doris te vertellen. ‘Vertel meer. Alsjeblieft!’ smeekte Bram opgewonden. ‘Oké, ik zal het je vertellen. Maar het is geen leuk verhaal. Ik word altijd heel
verdrietig als ik eraan terugdenk,’ fluisterde Doris. ‘Kom anders even naast me op bed zitten,’ zei Bram. ‘Of durf je dat niet, omdat mijn vader en moeder misschien binnen kunnen komen?’ ‘Nee hoor. Ik ben niet bang voor jouw papa en mama. Ze kunnen mij niet zien. Trouwens, volgens mij zijn jouw ouders best aardig.’ ‘Kunnen ze jou niet zien?’ vroeg Bram verbaasd. ‘Nee, grote mensen kunnen ons niet zien. Maar ik zal het je allemaal uitleggen.’ Doris had zijn laatste woord nog niet uitgesproken of hij klom snel langs de poot van Brams bed omhoog. Hij verdween bijna helemaal in het diepe dekbed van Bram. Alleen zijn rode haar en een stukje van zijn witte T-shirt waren nog te zien. ‘We waren samen met ons hele gezin toen het gebeurde,’ begon Doris te vertellen. ‘Mijn papa, mama, mijn zusje Bibbi en Joppe mijn broertje. We zijn die dag met z’n vijven naar een winkel gegaan, hier een paar straten verderop. Die winkel heet De Oude Koffer.’ ‘Die ken ik,’ zei Bram. ‘Dat is een winkel waar ze oude spullen verkopen. Tweedehands kasten, klokken, spiegels en dat soort dingen.’ ‘Klopt,’ zei Doris. ‘Mijn vader zag daar een oude verrekijker die hij al heel lang wilde hebben. Maar die verrekijker was niet te koop. De dikke man achter de kassa stopte hem snel weg toen mijn vader erover begon. Maar mijn vader bleef doorzeuren. Hij wilde de kijker heel graag hebben. Ik zag dat mijn vader de dikke man iets in zijn oor fluisterde. Daarna grijnsde de man en verdween hij samen met mijn vader door het gordijn achter de kassa. Ze bleven heel lang weg. Na een kwartier kwamen ze terug. Mijn vader had de verrekijker in zijn hand. Hij gaf de verrekijker aan mij en zei dat ik er goed op moest en.’ ‘Ga door,’ zei Bram ongeduldig, terwijl hij een zakdoek opvouwde en deze achter het ruggetje van Doris legde.
‘Zo, dat zit vast beter,’ zei Bram. Doris glimlachte naar Brammetje en vertelde verder. ‘Papa en mama liepen een drukke winkelstraat in. Wij liepen achter hen aan en keken alle drie naar de verrekijker die ik stevig in mijn handen hield. Opeens rukte Bibbi, mijn zusje, de verrekijker uit mijn handen en keek ze er doorheen. Bibbi moest hard lachen omdat ze alles heel klein door de verrekijker zag. Mijn broertje en ik wilden weten wat er nu zo grappig was en hebben toen ook door de verrekijker gekeken. Na drie minuten gebeurde er iets heel geks met ons. Het leek of we van een lange, ronde glijbaan afgleden waar geen eind aankwam. Harder en harder. Alsof we door een doucheputje werden gezogen. We werden steeds duizeliger en duizeliger. Aan het einde van die glijbaan was het donker en vielen we flauw. Kort daarna werden we wakker.’ ‘Vertel verder,’ zei Bram opgewonden terwijl hij zenuwachtig met zijn been heen en weer wipte. ‘Alles om ons heen was zo groot geworden,’ vertelde Doris verder. ‘Mensen leken wel reuzen. Kleine steentjes leken op grote rotsblokken en mieren zagen eruit als monsters.’ Brams mond viel open van verbazing. Met grote ogen keek hij naar het ventje dat naast hem zat. ‘Maar waar waren je ouders dan?’ vroeg Bram. ‘Die zijn doorgelopen. Ze dachten dat wij achter hen aanliepen.’ ‘En toen?’ vroeg Bram met een rode kleur op zijn wangen. ‘We zijn gaan lopen en lopen. We moesten uitkijken dat mensen niet op ons trapten of dat we door een kat werden gegrepen. Zo snel als we konden, liepen we langs huizen en winkels. Soms moesten we schuilen voor gevaar, in een
scheur van een muur. Het eerste huis waar we naar binnen konden, was het huis van jou en je vader en moeder. We zijn door de achterdeur naar binnen geslopen. Die deur stond open.’ Doris slikte. Er rolde een traantje over zijn wang. ‘Ik mis papa en mama zo erg,’ zei hij. ‘Ik verlang naar de dikke kus van mama als ik naar bed ga. Ik wil zo graag weer op schoot van papa zitten en naar zijn verhalen luisteren. Hij kan dingen altijd zo goed uitleggen.’ Bram trok een donsveertje uit zijn kussen en aaide Doris ermee over zijn wang. ‘We gaan je ouders zoeken, dat beloof ik. Er moet een manier zijn om jullie weer groot te krijgen.’
3
Bram kon niet meer slapen van de gedachte dat er drie kinderen onder zijn bed woonden. Pas vroeg in de ochtend was hij in slaap gevallen. Diezelfde ochtend stond Brams moeder in zijn slaapkamer. ‘Brammetje, Bram! Wakker worden!’ Ze schoof zijn gordijnen open en opende het raam. De zon prikte fel in Brams ogen. Hij kneep zijn ogen dicht. Het zou vast weer een mooie zomerdag worden. Er stroomde een frisse geur van bloemen en gras Brams kamer binnen.
‘Je moet naar school,’ riep mama. Plotseling dacht Bram weer aan het vreemde mannetje dat onder zijn bed woonde. Even dacht hij dat hij het had gedroomd, maar hij wist ineens weer haarscherp wat er was gebeurd. Er schoot een golf van opwinding door zijn lichaam. Hij had nog lang met Doris
gekletst. Het was eigenlijk best wel gezellig, zo’n ventje onder zijn bed. Doris had hem ook nog verteld dat hij in de dikke muur in zijn slaapkamer woonde. Die muur was voor een deel hol met in de hoek een kleine opening die bijna onzichtbaar was. Hij woonde er met zijn broertje en zusje, maar ook met Henk. Henk was een oude muis die al jaren in hun huis woonde. De muis was een goede huisvriend en soms gebruikten ze Henk als een soort auto. Dan mochten ze op zijn rug zitten en trippelde Henk door het hele huis. Dat ging veel sneller dan lopen. Bovendien wist Henk precies waar in het huis de plekjes waren waar eten te vinden was.
Bram luisterde of hij iets onder het bed hoorde, maar hoorde niets. Ze zullen nog wel slapen, dacht hij. Hij sprong uit bed, kleedde zich aan, propte een boterham naar binnen, poetste zijn tanden en stapte op de fiets. ‘Hé, Brammetje, wat is er met jou aan de hand?’ vroeg zijn moeder. ‘Krijg ik geen kus meer? En je bent je pakje drinken ook vergeten.’ Brams moeder deed de poort van de tuin open en kuste Bram op zijn voorhoofd. ‘Doe je best, dan doet de meester de rest,’ lachte ze.
Bij elke meter die hij op zijn fiets had afgelegd, dacht Bram aan Doris. Hij had eigenlijk nog zoveel vragen. Hoe zag Bibbi, het zusje van Doris, eruit? En Joppe, het broertje van Doris? Bram begreep nu ook waarom er soms koekkruimels onder zijn bed lagen. Die had Henk de muis natuurlijk uit de keuken meegenomen. En aan wie kon hij dit vertellen? Niemand zou hem geloven. Ze zouden hem misschien uitlachen. Net als bij Anne uit zijn klas.
Zij vertelde een keertje dat ze kon praten met haar knuffels en dat haar knuffels ook dingen terugzeiden. Iedereen lachte. Anne keek verlegen naar de grond en werd knalrood. Jeffrey, de grootste klier uit de klas, had Anne in de pauze zelfs uitgescholden voor watje. Bram zette zijn fiets in het fietsenrek van school. Hij voelde zich anders dan anders, een beetje speciaal omdat hij een groot geheim bij zich droeg. Niemand wist het. De sterren wisten het niet, de wereld niet, zijn ouders niet en de kinderen uit zijn klas ook niet. Niemand. Het was zijn grote geheim. Bij die gedachte rolde er een rilling van opwinding over zijn rug.
4
Trrrrring! De schoolbel ging. Eindelijk. Drie uur. Bram wist niet hoe snel hij de klas moest verlaten. De schooldag was zo langzaam voorbijge-gaan. Nog langzamer dan de dag voor zijn verjaardag. Bram had de hele dag dromerig uit het raam gekeken en nagedacht over Doris. Jorik, de beste vriend van Bram, tikte hem op zijn schouder. ‘Zullen we vanmiddag naar de hut gaan?’ vroeg Jorik.
Bram en Jorik hadden een geheime plek, diep in het bos, waar nooit iemand kwam. Het houten minihuisje was zo groot als een schuurtje. Er stonden zelfs twee bedden in en er zat een echt raampje in het keukentje.
De twee jongens hadden er wel een jaar aan gebouwd. Telkens als ze weer nieuwe planken of spulletjes vonden, pikte Bram gereedschap van zijn vader en werkten ze aan de hut. ‘Eh, nee, sorry,’ zei Bram tegen Jorik. ‘Ik heb geen zin om naar de hut te gaan.’ Hij draaide zich om en liep weg.
‘Hoi!’ riep Bram. Bram slingerde zijn rugzakje op het aanrecht en rende met twee treden tegelijk de trap op naar zijn kamer. ‘Wat heb jij een haast,’ riep zijn moeder vanuit de hal. ‘Ja, ik moet wat dingen voor school doen,’ riep Bram terug en gooide de deur van zijn slaapkamer open. In de deuropening bleef hij staan. Van schrik deed hij een stapje achteruit. Zijn ogen gericht op een muisje. De muis zat op zijn dikke billen, in zijn pootjes een stukje krentenbol geklemd. Dit moet Henk zijn, dacht Bram. De muis waar Doris over had verteld. Voordat hij ook maar iets kon doen, trippelde het muisje rustig naar Brams bed. Hij keek nog een keer brutaal achterom en verdween met zijn wangen vol krentenbol onder het bed. Binnen een seconde keek Bram onder zijn bed. Maar Bram deinsde direct terug van drie kleine mensjes die hem vanonder het bed vreemd aankeken. ‘Dit zijn Bibbi en Joppe,’ zei Doris kalmpjes. Bibbi en Joppe deden een stapje naar voren en staken hun handje uit. ‘Hoi,’ zei Bram en stak zijn wijsvinger en duim uit. Bibbi en Joppe legden hun handjes op Brams vingers. Bram bekeek de mensjes van top tot teen. Met z’n drieën zaten ze op een boek. Bibbi had een grappig staartje in dat heen en weer wipte als ze iets zei. Ze had felrode lipjes en een geel rokje dat ze steeds naar beneden trok.
‘Sorry,’ zei Bibbi. ‘Dit rokje heb ik al een jaar aan, maar het is eigenlijk te klein geworden. Ik groei zo hard.’ Bram keek naar het grappige meisje met vuurrood haar dat met een blij gezichtje voor hem stond.
‘Ik ben zes jaar,’ zei ze, ‘en dol op koekjes. Henk haalt altijd koek voor me. Zo lief van hem.’ ‘Henk!’ riep Bibbi. Binnen twee tellen zat Henk naast Bibbi en snuffelde hij aan haar gezicht. Joppe leek precies op Doris. Hij was alleen wat kleiner en magerder. ‘Misschien kun jij ons helpen,’ zei Joppe. Hij keek bedroefd voor zich uit. ‘Ik ga jullie ook helpen,’ zei Bram. ‘Waar wonen jullie ouders? Dan bel ik bij hen aan en vertel ik dat ik jullie gevonden heb.’ ‘Dat kun je doen,’ zei Joppe, ‘maar ze kunnen ons niet zien. Ze zullen alleen maar verdrietig zijn. Trouwens, ik denk dat ze het niet eens geloven.’ ‘Ik kan het toch proberen?’ zei Bram. ‘Om samen met jullie ouders uit te vinden hoe jullie weer normaal kunnen worden.’ ‘Jaaaa,’ schreeuwde Bibbi. Ze gaf Henk een klap op zijn oor die dubbel-klapte en daarna weer terugsprong.
‘Jullie ouders kunnen naar de winkel gaan waar ze de toververrekijker hebben gekocht,’ zei Bram enthousiast. ‘Ja, en misschien kunnen ze daar vragen of er een manier is waarop we weer groter kunnen worden,’ fluisterde Bibbi. Joppe glimlachte nu een beetje. Doris staarde voor zich uit en dacht na. Iedereen was stil. Zelfs Henk de muis bewoog niet.
‘Klaproosstraat 4,’ zei Doris plotseling. ‘Daar wonen onze ouders. Probeer het maar.’ ‘Joepie!’ gilde Bibbi en ze pakte de pootjes van Henk om een vreugde-dansje te
maken. Henk rukte zich van haar los en verdween onder het bed. ‘In de Klaproosstraat woont Jorik, mijn beste vriend,’ zei Bram. ‘Ik weet precies waar het is.’ ‘Wanneer ga je?’ vroeg Bibbi ongeduldig. ‘Overmorgen,’ antwoordde Bram. ‘Dan is het woensdagmiddag en ben ik vrij van school.’
5
De nacht van dinsdag op woensdag kon Bram niet slapen. Hij oefende hardop wat hij aan de deur bij de ouders van Doris zou gaan zeggen. Hij had een paar zinnen bedacht:
‘Hallo, uw kinderen wonen onder mijn bed.’ ‘Hallo, uw kinderen zijn onzichtbaar.’ ‘Hallo, uw kinderen wonen met een muis samen.’ ‘Hallo, ik ben Bram en woon een paar straten verderop. Ik weet waar uw kinderen zijn.’ ‘Hallo, u hoeft niet te schrikken, maar uw kinderen zijn gevonden.’
Hoe langer Bram over een zin nadacht, hoe zenuwachtiger hij werd. Uiteindelijk besloot hij niets voor te bereiden maar gewoon aan te bellen. Dat was misschien het beste.
Bram stond voor het huis van Doris, Bibbi en Joppe. Hij was zenuwachtiger dan hij had gedacht en wilde het liefst omkeren. Maar hij moest dit voor zijn vrienden doen. Het moest! Bram sloot zijn ogen, zoog zijn longen vol lucht en liep met grote en het tuinpad op. Zonder na te denken, drukte hij op de bel. Terwijl zijn hart in zijn keel bonkte, luisterde hij naar wat gestommel achter de deur. Het leek wel een eeuwigheid te duren voordat er iemand kwam. Maar eindelijk, daar was iemand.
‘Momentje,’ hoorde Bram achter de deur zeggen. ‘Ik haal even de deur van het nachtslot.’ Wat een aardige stem, dacht Bram. Hij haalde opgelucht adem. Na wat gemorrel, zwaaide de deur open. De vrouw voor hem moest wel zeventig jaar zijn, en kon dus nooit de mama van Doris, Joppe en Bibbi zijn, bedacht Bram zich. Misschien was het hun oma. ‘Dag mevrouw,’ zei Bram. ‘Bent u familie van Doris, Joppe en Bibbi?’ ‘Nee,’ zei de vrouw vriendelijk, ‘hoezo?’ ‘O, sorry, ik ben op zoek naar de ouders van de kinderen die hier wonen.’ ‘Er wonen hier geen kinderen,’ zei de vrouw. ‘Eh..., uh,’ stamelde Bram. ‘O, sorry, dan ga ik weer,’ zei Bram. ‘Wacht eens even,’ zei de mevrouw. ‘Ik denk dat je de vorige bewoners van dit huis zoekt.’ ‘Dat zou kunnen,’ antwoordde Bram. ‘Weet u waar ik de vorige bewoners dan kan vinden?’ De vrouw fronste haar voorhoofd en trok met haar duim en wijsvinger aan haar
kin. ‘Dat is een triest verhaal,’ vervolgde ze. ‘De vorige bewoners zijn alle drie hun kinderen kwijtgeraakt. In één klap. Ze waren zo verdrietig dat ze niet meer aan dit huis en dit dorp herinnerd wilden worden. Daarom zijn ze naar Engeland verhuisd, om alles te vergeten, en daar een nieuw leven op te bouwen.’ Bram luisterde stilletjes. ‘Heeft u misschien het adres van de ouders?’ vroeg Bram. ‘Nee, niemand heeft het adres. Dat willen de ouders niet. Ze willen niet meer gestoord worden. Ze zijn kapot van verdriet.’ ‘Ik begrijp het,’ zuchtte Bram meelevend. ‘Nou, dan ga ik maar weer.’ Net toen Bram afscheid wilde nemen, begon de vrouw weer te praten. ‘Het heeft geen zin om naar de kinderen te zoeken,’ zei ze. ‘Politie, rechercheurs, iedereen heeft zijn best gedaan om de kinderen te vinden, maar het is niet gelukt. Het is een raadsel waar de kinderen zijn. Een mysterie.’ ‘Ik zal ook niet meer naar de kinderen zoeken,’ loog Bram. ‘Laten we hopen dat ze een keer gevonden worden.’ ‘Je bent een lieve jongen,’ antwoordde de vrouw.
Teleurgesteld fietste Bram terug. Hij reed langs De Oude Koffer, de winkel waar alles was begonnen. Dromerig staarde hij de winkel in. Een etalage vol oude spullen: wereldbollen, vergeelde boeken, houten kasten en kisten met grote hangsloten. Plotseling dook er een dikke man met een kaal hoofd achter een kast vandaan. Bram schrok zich rot en viel bijna van zijn fiets. Hij zette zijn trapper van zijn fiets zo dat hij met zijn fiets snel weg kon rijden als dat nodig was. De man keek met zijn ronde gezicht Bram streng aan.
Bram had nog nooit zulke grote wenkbrauwen gezien. Op zijn dikke armen en handen groeiden lange zwarte haren. En uit zijn oren en neus staken ook haren. Hij grijnsde naar Bram. Brams lichaam schokte bij het zien van een gouden tand in de mond van de man. Snel fietste hij weg.
Onderweg dacht Bram na over de winkel en de man. Hij moest er deze week naar binnen om meer te weten te komen over de verrekijker. Hij kreeg buikpijn bij die gedachte, maar wist ook dat het moest. Helemaal nu hij wist dat de ouders van de kinderen ergens in Engeland woonden.
6
Met tegenzin liep Bram de trap omhoog, op weg naar zijn kamer. Hij zag er enorm tegenop om Doris, Joppe en Bibbi het slechte nieuws over hun ouders te vertellen. Bram deed de deur van zijn slaapkamer open. Binnen twee tellen stonden de drie kinderen met nieuwsgierige snoetjes tegenover hem. ‘En? En?’ hijgde Bibbi, ‘wat zeiden papa en mama?’ Bram vertelde het hele verhaal. Van hun ouders die er niet meer woonden en van de winkel en de vreemde man. Hij zag een traantje in Bibbi’s oog glinsteren. Joppe zei niets en verdween terug onder het bed. ‘Laat hem maar,’ zei Doris. ‘Joppe heeft het denk ik het moeilijkst van ons allemaal.’ Het werd stil in de kamer. Niemand wist nog wat te zeggen. Henk trippelde onder het bed vandaan en legde zijn kopje op de schouder van Bibbi. ‘Weet je,’ zei Bram, ‘we moeten proberen niet verdrietig te zijn. Morgen ga ik naar de winkel en vraag ik of iemand iets meer over de verrekijker weet.’
Bram lag in bed en dacht na over de winkel.
Hij wilde niet alleen met de dikke man in de winkel zijn. Want stel je voor dat de man een engerd was die hem iets zou aandoen. Daarom zou Bram zich voor de winkel verstoppen, in de struiken. Van daaruit kon hij goed zien wie er in de winkel waren. Hoe meer klanten, hoe beter. Als er dan iets zou gebeuren, zouden er best mensen zijn die hem wilde helpen.
7
Na schooltijd pakte Bram zijn fiets en reed direct naar de winkel. Tegen mama had hij gezegd dat hij bij Jorik ging spelen. Vlak voor de winkel stopte Bram en zette zijn fiets op de stoep. Hij dook de bosjes in, waar hij goed kon zien hoeveel mensen er in de winkel waren. Nog niemand, maar dat zou vast nog wel komen. Zo nu en dan kriebelde er een spinnetje in zijn nek en kropen er wat mieren over zijn benen, maar dat kon Bram niets schelen. Door de spanning voelde hij bijna niets. En hij moest dit voor zijn vrienden over hebben. Kijk, daar kwamen een oude man en vrouw aangelopen. Ze gingen naar binnen. En nog een vrouw met een oude klok in haar hand. Die wilde ze vast terugbrengen. Zou hij naar binnen gaan? De deur ging open en er ging iemand naar buiten. Verdorie, de winkel moest wel vol blijven. Nu kwam er een grote, gespierde man met een vriendelijk gezicht aanlopen. ‘Alstublieft,’ fluisterde Bram, ‘ga naar binnen, gespierde meneer.’ Als deze man naar binnen zou gaan, zou Bram er achteraan gaan. De gespierde man zou hem altijd beschermen als er iets zou gebeuren. Gelukkig! De man ging naar binnen. Snel stapte Bram uit de bosjes, veegde zijn kleren schoon en liep op de winkeldeur af.
Klingeling! Er klonk een oude bel bij het openen van de deur. Meteen keek de man vanachter de kassa naar Bram en ging toen weer verder met lezen in een heel oud dik boek. Het rook er heel muffig, naar de zolder van opa en oma. Daar lagen ook allemaal oude spullen. Bram liep wat rond en hield de man achter de kassa goed in de gaten. Zo nu en dan keek de man naar hem op, maar dat deed hij ook bij andere klanten. Voor een koekoeksklok bleef Bram staan. Dit had hij nog nooit gezien. Zodra de wijzers op vier uur stonden, kwam er een houten vogeltje uit de klok dat vier keer floot. ‘Zoek je wat?’ zei een zware stem achter hem. Bram schrok enorm. Hij draaide zich om en keek tegen de dikke buik van de man aan. ‘Ja, eh..., ik zoek een verrekijker,’ stotterde Bram. ‘Ik verkoop geen verrekijkers meer,’ zei de man chagrijnig. ‘O, oké,’ zei Bram. ‘Verrekijkers brengen ongeluk,’ zei de man. ‘Ongeluk?’ vroeg Bram. ‘Ja, de laatste keer dat ik een verrekijker verkocht, was aan een man en vrouw en drie kinderen. Met hen is het niet goed afgelopen.’ ‘Hoe bedoelt u?’ vroeg Bram nieuwsgierig. ‘Vraag maar aan je ouders. Het hele dorp weet het.’ Bram moest nu doorvragen. Dat moest hij voor Doris, Joppe en Bibbi doen.
Ze moesten gered worden. Hij verzamelde al zijn moed. ‘Wat is er dan precies gebeurd? En wat was het dan voor verrekijker, meneer?’ ‘Nadat ze hier zijn geweest, zijn de kinderen verdwenen,’ ging de man verder. ‘De politie stond dagenlang in mijn winkel. Ik moest mijn winkel bijna sluiten. En nu wil ik er niets meer over vertellen,’ bromde de man. ‘Maar meneer, wat is er dan...?’ ‘Hoor je niet wat ik zeg, snotneus? Ik wil er niet meer over praten. Anders ga je mijn winkel maar uit.’ Voor Bram het wist, zat de man weer achter de kassa. Teleurgesteld liep hij naar de deur om te vertrekken. Maar op het moment dat hij de winkel wilde verlaten, zag Bram een doos met allemaal oude boeken. Op het bovenste boek ontdekte hij een plaatje van een verrekijker. Bram pakte het boek dat onder een dikke laag stof zat. Hij blies het stof van het boek en opende het. De bladzijden kraakten. Ongelofelijk, dacht Bram. Dit boek ging over de verrekijker van de kinderen. Het kon niet anders. De verrekijker kwam uit 1650 en had inderdaad toverkracht. Driftig bladerde Bram verder.
‘Het is hier geen bibliotheek, jochie,’ zei de man achter de kassa. ‘Lezen doe je maar thuis.’ ‘O, sorry, meneer,’ stamelde Bram. ‘Wat kost dit boek?’ De dikke man zuchtte en liep naar Bram toe. Hij rukte het boek uit Brams handen en keek op de eerste bladzijde van het boek. ‘Vier euro,’ snauwde de man. ‘Ik wil het graag kopen,’ zei Bram verlegen. ‘Dat is dan vier euro.’ ‘Zou u het boek alstublieft voor mij willen bewaren, meneer? Ik rij nu snel naar huis en haal het geld op.’ ‘Nee, ik kan het niet bewaren,’ zei de man. ‘Als iemand anders het wil kopen, mag hij het hebben.’ Bram rende de deur uit en fietste zo hard als hij kon naar huis.
8
Hijgend als een bospaard stond Bram in zijn slaapkamer. ‘We mogen geen tijd verliezen!’ gilde Bram. ‘Ik heb een boek over de verrekijker gevonden!’ Bliksemsnel kwamen Doris, Joppe, Bibbi en Henk onder het bed vandaan. ‘Vertel!’ riep Joppe. ‘Nee, nu niet,’ zei Bram. ‘We mogen echt geen tijd verliezen, anders wordt het boek misschien aan iemand anders verkocht. Ik vertel straks alles.’
Bram schudde al het geld uit zijn spaarvarken. Zijn verjaardagsgeld zat er ook bij. Wel tachtig euro bij elkaar. Razendsnel griste hij tien euro mee en rende de kamer uit. ‘We betalen je alles terug als we weer groot zijn, Bram,’ riep Doris naar Bram. ‘Dat beloven we je.’ ‘Waar ga je heen?’ zei Brams moeder. ‘Je was toch bij Jorik aan het spelen?’ ‘Ik ben mijn telefoon vergeten!’ riep Bram over de schutting. En weg was hij.
Met een bonkend hart stormde Bram de winkel in. ‘Hier. Hier is het geld,’ zei hij tegen de dikke man achter de kassa. ‘Waar is het boek?’ hijgde Bram. ‘Die heb ik net verkocht aan een oude dame,’ grijnsde de man, en hij lachte zijn gouden tand bloot. ‘Wanneer?’ vroeg Bram paniekerig. ‘Drie seconden geleden. Die mevrouw loopt net de deur uit.’ Bram bedacht zich geen moment en rende de straat op. Daar liep de oude vrouw. ‘Mevrouw, mevrouw!’ gilde Bram. Langzaam keerde de oude vrouw zich om. ‘Ja, wat is er?’ zei ze met krakende stem. ‘Heeft u net een boek bij die winkel daar gekocht?’ Brams ogen smeekten om een zo snel mogelijk antwoord. ‘Nee, jongeman, dat moet iemand anders zijn geweest.’ Paniekerig schoten Brams ogen alle kanten van het plein op, op zoek naar een andere oude vrouw die niet ver weg kon zijn. Net toen hij het op wilde geven, zag hij een oude dame met kromme beentjes de hoek om glippen. Zo hard als hij kon rende hij haar achterna.
‘Mevrouw!’ schreeuwde Bram. ‘Tjongejonge, je laat me schrikken ventje,’ zei de oude dame. ‘Wat kan ik voor je doen?’ ‘Heeft u net een boek gekocht over een verrekijker?’ ‘Ja..., hoezo?’ Bram wilde van blijdschap de oude vrouw omhelzen maar kon zich nog net inhouden. ‘Wilt u alstublieft even naar mij luisteren?’ hijgde hij nog helemaal buiten adem. ‘Ja, natuurlijk jongen. Je lijkt op mijn kleinzoon. Die heeft ook van dat dikke, mooie haar.’ Het omaatje lachte breeduit, waardoor haar ogen in twee grappige streepjes veranderde. ‘Mijn broertje Doris, heeft een groeiachterstand,’ begon Bram. ‘Een wat?’ zei het dametje en ze greep naar haar gehoorapparaat. ‘Ik bedoel,’ hijgde Bram, ‘mijn broertje is heel klein. Hij groeit niet zo hard.’ ‘Ach gossie,’ antwoordde het vrouwtje. ‘Ja, en hij is dol op verrekijkers en binnenkort jarig,’ loog Bram. Hij vertelde het hele verhaal van het boek en de boze man. ‘Wat een vreselijke, nare man staat daar in die winkel,’ zei ze. ‘Ik vond hem ook al zo onbeleefd. Maar ik heb een verrassing voor je,’ lachte het oude vrouwtje. Langzaam schoof het bibberende handje van het oude vrouwtje in haar boodschappentas en haalde ze het boek tevoorschijn. ‘Kijk, je mag het hebben. Ik hoef er niets voor te hebben,’ glimlachte ze. ‘Omdat je zo lief voor je broertje bent en van dat mooie dikke haar hebt.’
Voorzichtig nam Bram het boek van het oude vrouwtje aan. ‘Dank u wel, dank u wel,’ zei Bram en boog een paar keer voorover, alsof hij voor de koningin een buiging maakte. ‘Veel plezier ermee, ventje.’ Het oude vrouwtje draaide zich om en met haar dunne beentjes wandelde ze de straat uit. Dromerig staarde Bram naar het boek. Hij kon niet geloven dat in dit boek misschien wel het antwoord voor de kinderen zou staan. Ongelofelijk dat hij het boek had. Ongelofelijk! Als een kostbare schat drukte Bram het boek tegen zijn borst en vertrok naar huis.
9
Thuisgekomen liet Bram zijn fiets in het gras vallen en stormde hij de trap op zijn kamer in. ‘Ik heb het boek over de toververrekijker,’ gilde hij. ‘Ik heb het!’ ‘Dat meen je niet?!’ zei Joppe, die als enige in de vensterbank op Bram gewacht had. ‘Ja, echt!’ Bram plofte op zijn bed neer en sloeg het boek open. Joppe en Bibbi wisten niet hoe snel ze op het bed moesten springen. Henk klom via Brams broekspijp omhoog en zocht een holletje in het dekbed. Met Bibbi op zijn ene schouder, Joppe op de andere en Doris op schoot begon Bram voor te lezen uit het boek:
‘In de periode van 1600 tot en met 1650 werd deze verrekijker gebruikt door Kapitein Hakenstijn. Hakenstijn was de baas op zijn piratenschip en vocht tijdens de Tachtigjarige oorlog tegen de Spanjaarden. In 1634 bevrijdde hij met zijn piratenschip een klein eilandje in de buurt van Spanje. De mensen die daar woonden waren zo blij dat ze kapitein Hakenstijn een verrekijker cadeau gaven. Een bijzondere verrekijker met toverkracht.’
Bibbi was van de schouder van Bram afgegleden omdat ze het zo spannend vond. Ze zat naast Henk in het holletje en beet van de zenuwen op haar lip.
‘Lees verder, lees verder,’ fluisterde Joppe. Bram las verder:
‘Gij zijt gewaarschuwd. Indien U andersom door deze verrekijker de wereld aanschouwt, kijk dan uit voordat het U berouwt. Het panorama waar U uw verrekijker op richt, zal slinken en ziet uiteindelijk niet meer het levenslicht.’
‘Ik begrijp er niets van,’ zei Joppe. ‘Wat bedoelen ze?’ ‘Als je andersom door de verrekijker kijkt,’ legde Bram uit, ‘dan zal alles wat je door de verrekijker ziet kleiner worden.’ ‘Ik heb dus door de verkeerde kant van de verrekijker gekeken?’ vroeg Bibbi. ‘Klopt, Bibbi,’ zei Bram. ‘Ik begrijp alleen niet wat ze bedoelen met de laatste zin.’
‘Het panorama waar U uw verrekijker op richt, zal slinken en ziet uiteindelijk niet meer het levenslicht.’
‘Ga door met lezen,’ smeekte Doris.
‘Vriend en vijand zullen zo klein worden als oren, piraten, kanonnen en zelfs schepen gaan verloren.’ ‘O, nu snap ik het,’ zei Bram. ‘Wanneer kapitein Hakenstijn een vijandig
piratenschip zag, dan richtte hij zijn toververrekijker erop.’ ‘En wat gebeurde er dan?’ vroeg Bibbi. ‘Het schip werd dan zo klein als een oor. Zo won Hakenstijn elk zeegevecht,’ antwoordde Bram. ‘Maar hoe kunnen wij weer normaal worden?’ vroeg Joppe. ‘Staat daar iets over in?’ Bram klapte het boek dicht. ‘Jongens, het is best een dik boek,’ antwoordde Bram. ‘Ik hoop dat het er in staat, maar voor nu hebben we even genoeg gelezen. Ik ga morgen in de hut van Jorik en mij verder lezen. Daar heb ik alle rust.’
10
‘Brammetje, Bram!’ Brams moeder riep van onderaan de trap. ‘Ja, wat is er?’ vroeg Bram, die net in bed wilde stappen om in het boek verder te lezen. ‘Kom je even beneden bij papa en mama? We willen met je praten.’ Bram schrok omdat hij aan de stem van mama kon horen dat er iets ernstigs aan de hand was. In zijn pyjama en met zijn knuffel in zijn hand ging hij naast zijn moeder op de bank zitten. Papa zat in zijn luie stoel. ‘We maken ons een beetje zorgen om je,’ begon papa. ‘Ja, we vinden dat je de laatste tijd zo anders bent,’ zei mama. ‘Je bent zo
dromerig.’ Het werd stil in de kamer... ‘Meester Dirk heeft ons gebeld,’ zei papa plotseling. Bram kreeg een kleur. ‘De meester zegt dat je de laatste tijd alleen nog maar dromerig uit het raam kijkt,’ zei mama met een bezorgd gezicht. ‘En als meester Dirk je naam noemt, hoor je dat soms niet eens,’ voegde papa eraan toe. ‘Je komt ook niet meer gezellig na schooltijd hier in de kamer iets drinken. Dat deed je vroeger altijd? Je rent direct naar je kamer.’ Bram dacht na en zocht naar een antwoord. ‘En tegen wie praat je toch op je kamer?’ vroeg mama nu wat strenger. Bram schrok. ‘Eh..., eh, tegen niemand.’ ‘Jawel,’ zei mama, ‘ik hoor je de laatste tijd vaak in je kamer praten.’ ‘Ik bel soms met Jorik,’ antwoordde Bram. ‘We praten dan over een nieuwe game.’ ‘Dat is niet waar, Bram,’ zei mama. ‘Laatst hoorde ik je zelfs schreeuwen op je kamer. Je telefoon lag toen beneden.’ ‘Er is echt niets. Ik zal mijn best weer doen op school en eraan denken.’ ‘Is er echt niets, Bram?’ vroeg mama. Ze pakte de hand van Bram vast. ‘Kijk me eens aan.’ Bram keek even vlug naar zijn moeder en weer snel naar beneden.
‘Nee, er is echt niets.’ ‘Je wordt toch niet gepest op school?’ vroeg papa. ‘Nee joh,’ zei Bram verbaasd. ‘Je weet...,’ zei papa, ‘je weet dat we van je houden en dat je alles tegen ons kunt zeggen.’ ‘Dat weet ik,’ antwoordde Bram. ‘Ga nu maar weer lekker slapen,’ zei mama. Ze aaide Bram over zijn haar. ‘Geef mama maar een kus,’ zei papa, ‘en dan lekker weer je bed in.’ Bram glimlachte opgelucht. Hij gaf zijn vader en moeder een kus en verdween naar zijn slaapkamer.
11
Stilletjes deed Bram de deur van zijn slaapkamer open. Hij wilde de kinderen onder zijn bed niet wakker maken. Krrrrr... Het bed kraakte zodra Bram erin ging liggen. Net toen Bram besloten had om maar even niet verder te lezen, hoorde hij een stemmetje bij zijn oor. ‘Lieve Bram, ga je verder lezen? Alsjeblieft, alsjeblieft.’ Bram deed zijn ogen open en zag in het maanlicht Bibbi vlak bij zijn gezicht staan. ‘Ssssst...,’ siste Bibbi en legde haar wijsvingertje op haar mondje. ‘Doris, Joppe en Henk slapen.’
‘We moeten voorzichtig zijn, Bibbi,’ fluisterde Bram. ‘Papa en mama hebben, denk ik, iets in de gaten.’ ‘Ja, maar ik wil zo graag dat je verder leest. Nu!’ protesteerde Bibbi. ‘Oké, maar kom dan bij mij onder de deken lezen. Papa en mama mogen niet zien dat het licht in mijn kamer brandt.’ Bibbi giechelde van spanning en kroop onder de dekens bij Bram. Bram hield een klein gaatje van het dekbed open, zodat er genoeg frisse lucht onder de dekens kwam. Hij deed zijn zaklamp aan en begon met lezen. ‘Bram, kun je alsjeblieft even stoppen met lezen?’ vroeg Bibbi na een tijdje. ‘Kun je alsjeblieft alleen het stukje lezen over hoe we weer groot kunnen worden?’ ‘Dat wil ik wel, Bibbi, maar ik weet niet waar dat staat. Misschien pas helemaal achterin in het boek.’ ‘Oké, ga dan maar door,’ zei Bibbi teleurgesteld. Bibbi draaide met haar ogen. Ze was moe. Haar ogen vielen steeds een beetje dicht.
Na vijf minuten hoorde Bram een heel zacht snurkje naast zich. Bibbi was met haar mondje open in slaap gevallen. Bram legde wat papieren zakdoekjes in het kartonnen doosje van zijn telefoon. Voorzichtig pakte Bram haar op. Wat woog ze licht. Misschien net iets zwaarder dan een pen. Hij ondersteunde het hoofdje van Bibbi en legde haar zachtjes in het doosje. Best handig dat Bibbi onzichtbaar was voor volwassenen, dacht Bram. Als mama en papa zijn slaapkamer in zouden komen, zagen ze alleen maar een doosje met zakdoekjes.
12
Zaterdagochtend. Lekker vrij. Dat was Brams eerste gedachte toen hij wakker werd. Het was pas zes uur in de ochtend, maar hij kon niet meer slapen. In het telefoondoosje met papieren zakdoekjes lag Bibbi stilletjes te slapen. Ze had haar spillebeentjes opgetrokken en lag op haar zij. Voorzichtig trok Bram een zakdoekje over Bibbi heen zodat ze nog even door kon slapen. Hij pakte het boek over de verrekijker om nieuwe dingen te ontdekken.
Bladerend door het boek zag Bram spannende plaatjes van de verrekijker en van piratenschepen met vlaggen. Op de zwarte vlaggen stonden enge doodskoppen. Bijna aan het einde van het boek was een plaatje van de maan te zien. Een volle, dikke maan. Onder de maan stond een kapitein met de verrekijker. De verrekijker richtte hij op een piratenschip. Bram las de tekst die erbij stond:
‘Wanneer U eenmaal klein geworden bent, is er niemand meer die U herkent. Alleen de verrekijker en de maan, zijn degene die de vloek nog kunnen verslaan. Wacht op volle maan, en kijk met de verrekijker naar de mensen die in het klein zijn vergaan.
Spreek uit de toverspreuk, en alles wordt weer als vanouds en leuk. Niet één piraat wordt weer normaal, maar zelfs de piraten op de boot die eerder zijn vergaan, ook zij worden weer normaal en zijn verlost van de vreselijke kleine kwaal.’
Bram kon het niet geloven. Hij wreef in zijn ogen en las het nog een keer. Het stond er echt. Er was dus een manier om de kinderen weer normaal te krijgen! Bram schudde zacht aan het doosje waar Bibbi in lag. ‘Bibbi,’ fluisterde hij. ‘Wakker worden.’ Bibbi rekte zich uit en keek om zich heen. ‘Waar ben ik?’ vroeg ze. ‘Bibbi, er is een manier om jullie weer normaal te krijgen,’ fluisterde Bram. Het kleine meisje was meteen wakker. Ze stond, met haar rode haar in de war, in het doosje te springen. ‘Echt?!’ schreeuwde ze. ‘Ja, echt! Ga Doris en Joppe halen! Dan vertellen we hun ook het goede nieuws.’ Doris en Joppe waren wakker geworden van al het lawaai en stonden in hun pyjamaatjes slaperig voor zich uit te staren. Muis Henk keek chagrijnig de kamer in omdat hij gewend was op zaterdag uit te slapen. ‘Wat is er aan de hand?’ vroeg Joppe. Bram vertelde wat hij gelezen had.
De kinderen konden het bijna niet geloven. Bibbi rende naar Henk, pakte zijn voorpootjes beet en sleepte hem naar de kinderen. ‘Ik ben zo blij,’ zei Bibbi.
Doris, Joppe, Bibbi en Henk maakten een kringetje en dansten in het rond. Henk rukte zich los en verdween met zijn staart tussen zijn pootjes onder het bed. ‘Ho, stop even,’ zei Doris. ‘Er staat in het boek dat je een toverspreuk moet opzeggen. Hoe komen we aan de toverspreuk?’ ‘Ja, en waar vinden we de verrekijker?’ vroeg Joppe. ‘Ik ga op onderzoek uit,’ zei Bram. ‘Volgende week heb ik een week herfstvakantie en heb ik dus alle tijd.’ ‘Wat fijn,’ zei Bibbi en ze stak haar duimpje op. ‘Roep ons als we kunnen helpen,’ zei Joppe. ‘We wonen onder je bed.’
13
De herfstvakantie was aangebroken. Bram werd helemaal blij van het idee dat hij een week lang niet naar school hoefde. Hij had nu alle tijd om op onderzoek uit te gaan. Bovendien zou hij lekker rustig in de hut kunnen gaan lezen. Brams ouders hadden een weekje vakantie in een bungalowpark afgezegd, omdat de oma van Bram heel erg ziek was. Ze had kanker en zou zomaar deze week dood kunnen gaan.
Bram vond het woordje kanker een eng woord. Hij had een nieuwe naam voor kanker bedacht. Pluisje! Dat veel minder erg klonk. Dan kon hij zeggen: mijn oma heeft Pluisje. Bram vond dat iedereen op de wereld dat woord maar moest gebruiken.
‘Bram!’ riep zijn moeder. ‘Weet je al waar je spreekbeurt na de vakantie over gaat?’ ‘Over verrekijkers,’ zei Bram. ‘Wat een leuk onderwerp,’ zei mama. ‘Misschien kun je de verrekijker van papa meenemen.’ Bram had goed nagedacht. Hij had bedacht hoe hij meer over de toververrekijker te weten zou kunnen komen. De dikke man had gezegd dat de politie dagenlang bij hem in de winkel onderzoek had gedaan. Misschien wist de politie wel waar de verrekijker was. Hij zou morgen naar het politiebureau gaan en vertellen dat hij zijn spreekbeurt over verrekijkers zou houden. Daarna zou hij dingen over de toververrekijker gaan vragen.
14
Bram stond zenuwachtig voor de deur van het politiebureau. Zomaar het politiebureau binnenlopen kon niet. De deur was dicht. Bram moest eerst aanbellen. Daarna hoorde hij een stem uit het luid-sprekertje aan de deur. ‘Wat kan ik voor u doen?’ zei een krakerige stem. ‘Ik zou graag iemand willen spreken over een verloren verrekijker,’ zei Bram.
Zoemmm! Bram drukte tegen de deur. Het zoemen stopte meteen bij het openen van de deur. ‘Hallo, jongeman,’ zei een vriendelijke vrouwenstem achter de balie. ‘Hallo,’ zei Bram. ‘Ik houd mijn spreekbeurt over verrekijkers. En nu zou ik zo graag iets meer willen weten over de verrekijker van een jaar geleden.’ ‘Die verrekijker van een jaar geleden?’ vroeg de vrouw. ‘Wat bedoel je precies?’ ‘Nou, een jaar geleden zijn er drie kinderen verdwenen nadat ze een verrekijker gekocht hadden,’ zei Bram. ‘O, bedoel je dat,’ lachte de vrouw. ‘Maar je zult misschien begrijpen dat we daar niet al te veel over mogen zeggen.’ ‘Ja, dat begrijp ik,’ antwoordde Bram zenuwachtig. ‘Ik was alleen nieuwsgierig naar de verrekijker.’ ‘Ik zal even voor je kijken,’ zei de agente. Ze belde iemand in het politiebureau op. ‘Er staat hier een jongeman die wat wil weten over een verrekijker van vorig jaar. Je weet wel,’ zei de agente door de telefoon. Ze glimlachte en knipoogde naar Bram. ‘Nou, je hebt geluk,’ zei de vrouw nadat ze had opgehangen. ‘Hoofdagent Lapjes komt zo bij je. Ga daar maar even zitten.’ Bram nam plaats op een bankje in een soort wachtkamer. Hij vond het allemaal zo spannend. Nog nooit was hij in een politiebureau geweest.
Een paar minuten later zat Bram tegenover hoofdagent Lapjes.
Hoofdagent Lapjes had een dikke buik en een krulsnor. En hij had een echt pistool aan zijn riem hangen. En handboeien. Bram kon er zijn ogen niet vanaf houden. ‘Hoe oud ben jij?’ vroeg hij aan Bram. ‘Negen jaar, agent,’ zei Bram. ‘Ik heb ook een zoontje van negen jaar. Maar daar kom je natuurlijk niet voor,’ lachte de agent. Hoofdagent Lapjes liep naar een ijzeren kast achter zijn bureau en haalde er een dikke map uit.
‘Dit is een dossier,’ zei de agent en hij sloeg hard met zijn hand op de map. ‘Hier staat alles in over de verdwijning van de drie kinderen.’ Brams mond viel open van verbazing. ‘Jeetje,’ zei Bram, ‘dat ze daar zoveel over geschreven hebben.’ ‘Je zult me vast niet geloven als ik je vertel dat er nog vier van dit soort mappen zijn,’ zei hoofdagent Lapjes. Bram bedacht dat hij later ook politieagent wilde worden. Bij de politie werken leek hem zo spannend! ‘Maar vertel eens, goede vriend, wat kan ik voor je doen?’ vroeg de agent door. Bram schraapte zijn keel. ‘Nou, ik houd mijn spreekbeurt over verrekijkers,’ begon Bram. ‘En ik was gewoon benieuwd of u misschien iets meer over de verrekijker wist.’ ‘Ha, nu begrijp ik het,’ lachte de agent. ‘Jij wil natuurlijk een mooi verhaal voor je spreekbeurt hebben!’ ‘Eigenlijk wel,’ zei Bram verlegen. Hij keek naar beneden en pulkte wat aan zijn broek. De hoofdagent boog naar voren en fluisterde: ‘Ik mag natuurlijk niet alles vertellen.’ ‘Dat hoeft ook echt niet hoor,’ antwoordde Bram. ‘Wat zou je willen weten?’ ‘Nou, ik hoef echt niets over de verdwijning van de kinderen te weten hoor,’ antwoordde Bram. ‘Ik wil alleen weten waar de verrekijker is?’ ‘Als dat alles is,’ zei de agent. ‘Dat kan ik je wel vertellen.’ Bram kon zijn oren niet geloven. Hij ging op het puntje van zijn stoel zitten.
‘Maar.... eh,’ begon de hoofdagent, ‘wat ga je eigenlijk met die verrekijker doen?’ ‘Gewoon, voor mijn spreekbeurt gebruiken,’ zei Bram. ‘Misschien kan ik er wel een foto van maken en die de klas rond laten gaan.’ ‘Dat is waar. Dat deden wij vroeger ook als we een spreekbeurt moesten houden. Ik heb weleens een spreekbeurt over de tandarts gehouden. En toen heb ik het kunstgebit van mijn opa door de klas laten gaan,’ bulderde de agent van het lachen. Bram moest lachen en zag het al helemaal voor zich. ‘Luister goed...,’ fluisterde de agent. ‘De politie heeft de verrekijker na de verdwijning van de kinderen naar hun ouders teruggebracht. Maar de ouders hebben de verrekijker teruggebracht naar de winkel. Ze dachten dat de verrekijker ongeluk bracht.’ ‘Is de verrekijker daar nog?’ vroeg Bram die van opwinding bijna begon te schreeuwen. ‘Ja,’ zei de agent, ‘ik denk het wel. De verkoper van de winkel heeft hem voor zichzelf gehouden. Hij vertelde ons dat hij de verrekijker aan zijn privécollectie zou toevoegen.’ ‘Wat is een privécollectie?’ vroeg Bram. ‘Dat is een verzameling mooie spullen die je voor jezelf wilt houden,’ antwoordde de agent. ‘Dus als ik de verrekijker wil zien, moet ik naar de winkel gaan?’ vroeg Bram. ‘Ja, het is de winkel in het dorp. De Oude Koffer. Misschien ken je die wel.’ ‘Ja, die ken ik,’ zei Bram. Hoofdagent Lapjes stond op en gaf Bram een hand. ‘Nou, sheriff...,’ zei hij, ‘ik wens je veel succes met je spreekbeurt.’
15
Bram rende zijn slaapkamer in. Doris, Joppe en Bibbi vlogen onder het bed vandaan. ‘En? En?’ vroegen de kinderen met grote ogen. Bram vertelde het hele verhaal. ‘Dus de verrekijker ligt in De Oude Koffer?’ vroegen de kinderen. ‘Ja,’ zei Bram, ‘als het goed is wel. Ik stel voor dat Bibbi en Henk gaan kijken waar de toverkijker ligt.’ ‘Wat bedoel je?’ vroeg Joppe.
Toen Bram terugfietste van het politiebureau had hij een plan bedacht. Hij zou tegen het einde van de middag Bibbi en Henk in zijn jaszak stoppen. Vlak voor het sluiten van de winkel zou hij de winkel binnen gaan en net doen of hij iets wilde kopen. Als de dikke man niet zou kijken, zou hij Bibbi en Henk uit zijn zak halen en in de koekoeksklok stoppen. ‘s Nachts, als de winkel dicht was en iedereen sliep, zou Bibbi de verrekijker in het huis gaan zoeken. Het huis zat aan de winkel vast, dus dat kon mooi. ‘Maar waarom wil je dat ik dat doe,’ vroeg Bibbi? ‘Jij bent de kleinste,’ antwoordde Bram. ‘Jij past makkelijk in de koekoeksklok.’ ‘En waarom moet Henk mee?’ vroeg Doris. ‘Bibbi kan met haar kleine beentjes niet alleen het hele huis doorzoeken. Ze moet op de rug van Henk gaan zitten, zodat Henk het hele huis door kan lopen,’ zei Bram.
‘Spannend,’ zei Bibbi. ‘Ik ben al een jaar niet meer buiten geweest.’ ‘En wat moet Bibbi met de verrekijker doen als ze hem vindt?’ vroeg Doris. ‘Niets,’ zei Bram, ‘Bibbi moet alleen goed onthouden waar de verrekijker ligt. Ik zal daarna moeten inbreken en de toverkijker pikken.’ ‘Wooohw! Wat vet!’ riep Bibbi met grote ogen. Ze sloeg haar handje voor haar mond. ‘We hebben geen andere keus, jongens,’ zei Bram stoer. Stiekem voelde hij zich al een beetje een hoofdagent die leiding gaf aan de gewone agenten.
16
Henk stribbelde tegen. Maar uiteindelijk zat hij naast Bibbi in de binnenzak van Bram. Bram had voor de zekerheid wat geld meegenomen. Je wist maar nooit hoe de dikke man zou reageren. Hij had een hekel aan kinderen. Maar als Bram iets zou kopen zou hij vast aardig zijn.
Onder het fietsen voelde Bram iets in zijn nek kriebelen. Van schrik viel hij bijna van zijn fiets. Henk en Bibbi waren uit zijn binnenzak gekropen en keken nu boven Brams jas uit. Bibbi genoot van de wind door haar haren. Ze sloot haar ogen, nam een grote hap lucht en spreidde haar armpjes. ‘Wat heerlijk om na een jaar weer buiten te zijn!’ gilde ze. Henk stak zijn zwarte neusje in de lucht en dook weer terug de jas in. Brams hoofd zat vol met gedachten. Hij dacht na over de spreuk die ze nog moesten zien te vinden en dacht na over de laatste zin die hij in het boek had
gelezen: ‘Niet één piraat wordt weer normaal, maar zelfs de piraten op de boot die eerder zijn vergaan. Ook zij worden weer normaal.’
Er was nog zoveel om over na te denken. Maar eerst moest hij naar de winkel om Bibbi en Henk in de koekoeksklok te verstoppen.
17
Met zijn hart bonkend in zijn keel stapte Bram de winkel binnen. Klingeling… De oude bel aan de deur klonk harder dan de vorige keer. Bram zag niemand in de winkel, zelfs de onaardige verkoper niet. Snel liep hij naar de koekoeksklok. Het leek nu wel of zijn hart uit zijn borst sprong. Met bevende handen pakte Bram de koekoeksklok vast. Snel keek hij om zich heen of alles veilig was. Met zijn rechterhand trok hij de rits van zijn jas open. Bram voelde Bibbi en Henk bewegen.
Koekkoek-Koekkoek!
De koekoeksklok ging af en het houten vogeltje kwam uit de klok. Nee! dacht Bram. Niet nu! Van schrik liet Bram de klok los. Vanuit zijn ooghoeken zag hij de dikke man met grote en aan komen lopen. ‘Zo,’ zei de man met een rood hoofd. ‘Jij weer! Wat kom je doen? De boel kapot maken?!’ Hij pakte Bram met zijn mollige vingers bij zijn schouders vast en keek hem met zijn kleine ogen gemeen aan. Bram dacht alleen maar aan Bibbi en Henk die in zijn jas zaten. O, als ze er maar niet uitvielen! ‘Meneer, meneer, rustig alstublieft!’ gilde Bram. ‘Ik kom een oude ansichtkaart kopen.’ Langzaam liet de man Bram los. ‘Ja, ja, net als de vorige keer zeker. Toen had je ook geen geld bij je,’ bulderde de man. ‘Ik heb geld bij me!’ riep Bram en haalde snel een verfrommeld briefje van tien euro uit zijn zak en zwaaide deze voor het gezicht van de man heen en weer. De man werd direct rustiger en zei: ‘De ansichtkaarten liggen daar.’ Hij wees richting de kassa waar een doos vol oude ansichtkaarten stond. ‘O, wat goed,’ zei Bram. ‘Ik zal de koekoeksklok netjes terugzetten en ik ga dan een ansichtkaart uitzoeken.’ De man mompelde wat en glipte weer snel terug achter de gordijnen.
Achter de gordijnen moest het huis van de man zijn, bedacht Bram zich. Snel graaide hij in zijn binnenzak en viste Bibbi en Henk eruit. ‘Morgenochtend, zodra de winkel open is, haal ik jullie weer op,’ fluisterde Bram.
Bibbi knikte en keek met een angstig gezicht naar Bram. Ze kroop snel in het gat waar het vogeltje altijd uitkwam. Henk bleef met zijn dikke billen in het gat vastzitten. O nee, dacht Bram. Hij duwde met zijn duim tegen de billen van Henk aan. Plop! Ook Henk zat nu in de klok.
18
De volgende dag was Bram al om zes uur wakker. Pas over drie uur zou de winkel opengaan. Pfff, wat duurde dat nog lang. Bram had bijna niet geslapen. Hij had steeds aan Bibbi en Henk moeten denken. Achteraf had Bram spijt gekregen omdat hij Bibbi en Henk in de klok had gestopt. Ze waren nog zo klein. Tussendoor had hij ook nog een gekke droom gehad. Hij droomde dat Bibbi en Henk heel groot waren en de man uit de winkel heel klein. Bibbi en Henk hadden de man met zijn billen voor de koekoeksklok vastgebonden. Telkens als het vogeltje uit de klok kwam, pikte hij met zijn snavel in de billen van de gemene man. Maar dromen zijn niet echt, had Bram van zijn moeder geleerd als hij weer eens eng had gedroomd.
Bram was onderweg naar Bibbi en Henk. Het rook buiten zo lekker naar de herfst. Overal lagen bruine, donker-rode en
oranje blaadjes die van de bomen af waren gevallen. Bram had tegen zijn ouders gezegd dat hij naar Jorik moest om zijn spreekbeurt met Jorik te oefenen. Papa had de voorband van zijn fiets opgepompt. Brams vader was bang dat Bram anders met zijn fiets over de herfstbladeren zou uitglijden.
Klokslag negen uur draaide de dikke man het bordje voor de deur om. Er stond ‘Geopend’ op het bordje. Bram was net zo zenuwachtig als de voorgaande keren toen hij de winkeldeur opende. ‘Goedemorgen,’ zei Bram tegen de dikke man. Bram sprak extra vrolijk om zo onopvallend mogelijk te doen. De man zei niets terug. ‘Ik kom nog zo’n mooie ansichtkaart kopen,’ riep Bram. ‘Je weet waar ze liggen,’ zei de man. Bram werd wat rustiger zodra hij zag dat de man weer begon te lezen. Hij liep naar de koekoeksklok. Zacht tikte hij tegen de klok aan. Bibbi stak direct haar hoofdje naar buiten. Bram keek om zich heen, waarna Bibbi direct in zijn hand sprong. ‘Waar is Henk?’ fluisterde Bram. ‘Henk is niet meer teruggekomen,’ zei Bibbi met een betraand gezicht.
‘Ssst...,’ siste Bram en hij liep met Bibbi in zijn binnenzak naar de oude ansichtkaarten. Hij kocht een oude ansichtkaart en ging de winkel uit. Op een rustig plekje viste Bram Bibbi voorzichtig uit zijn jaszak. Bibbi begon direct te huilen. ‘Henk heeft mij afgezet en is daarna teruggegaan om eten te zoeken.
Daarna is hij niet meer teruggekomen.’ ‘Huil maar niet,’ zei Bram. Hij scheurde een hoekje van een papieren zakdoekje af en gaf deze aan Bibbi die haar tranen wegveegde. ‘Ik ben zo bang dat Henk in een muizenval is gelopen,’ zei Bibbi, terwijl ze haar tranen droogde. ‘Er lagen overal muizenvallen door de hele winkel en het huis,’ snotterde Bibbi. ‘Wat erg,’ zei Bram. ‘Maar laten we nu niet meteen denken dat er iets ergs met hem is gebeurd. Henk is een slimme muis.’ ‘Maar ook een eigenwijze muis,’ zei Bibbi. Bibbi en Bram keken verdrietig voor zich uit. Bram wist even niet wat hij zeggen moest. ‘Maar ik heb de verrekijker gezien,’ zei Bibbi plotseling. ‘Echt?’ vroeg Bram. Zijn mond viel open en hij maakte zijn ogen heel groot. ‘Ja, echt,’ ging Bibbi verder. ‘De verrekijker hangt achter de gordijnen in de woonkamer aan de muur.’ Bram luisterde stilletjes naar Bibbi’s verhaal. ‘Henk heeft de verrekijker als eerste gezien en trippelde er direct heen. Met mij op zijn rug.’ ‘Arme Henk,’ zei Bram en hij staarde naar beneden. Bibbi begon weer te huilen. ‘Kom maar, Bibbi,’ zei Bram. ‘We gaan rustig naar huis en praten dan wel verder.’ ‘Ik ben zó verdrietig, Bram.’ ‘Ja, ik ook, maar we moeten ook een beetje blij zijn omdat we nu weten waar de verrekijker ligt.’
19
‘Bram, Bram! Er is iets met Joppe aan de hand.’ Doris stond midden in de kamer en zwaaide driftig met zijn handjes heen en weer. ‘Wat is er dan aan de hand?’ vroeg Bram. ‘Het lijkt wel of Joppe steeds kleiner wordt, en hij praat ook steeds moeilijker.’ ‘Haal Joppe eens op,’ zei Bram. Doris vloog onder het bed. Na een paar minuten kwam hij terug met Joppe. Joppe was inderdaad kleiner geworden. Wel een kop kleiner dan een paar dagen geleden. ‘Hoe voel je je?’ vroeg Bram met een bezorgd gezicht. ‘Ik... ik ben zo moe. Ik... slapen,’ kermde Joppe. ‘Hoor je het nu zelf ook?’ vroeg Doris opgewonden. ‘Hij praat ook steeds moeilijker en haalt de woorden door elkaar.’ ‘Het klinkt inderdaad niet goed,’ zei Bram. ‘Een aspirientje helpt ook niet, denk ik. Er is iets ernstigs aan de hand.’
Bibbi was ook onder het bed vandaan gekomen. ‘Joppe is nu even groot als ik,’ zei ze. ‘Hij was altijd veel groter.’ ‘Stop Joppe maar lekker warm in bed en geef hem veel water,’ zei Bram. ‘Ik ga in het boek lezen of ik er iets over kan vinden.’ Bram zou met zijn zusje en vader en moeder eigenlijk naar het pretpark gaan die dag, omdat het herfstvakantie was. Maar Bram kon, hoe graag hij ook wilde, niet mee naar het pretpark. En hij had nog wel zo’n zin. Maar hij moest elke minuut gebruiken om in het boek te lezen. Alleen dan kon hij erachter komen wat er nu met Joppe aan de hand was. Bram was naar zijn ouders gegaan om te zeggen dat hij zich niet lekker voelde. Hij had zijn gezicht met een krijtje een beetje wit gemaakt, zodat hij er ziek uit zag. Papa en mama waren heel lief voor hem geweest. Mama had zelfs een beschuitje en een kopje thee voor hem gemaakt. ‘Kruip maar lekker de hele dag in bed, Brammetje,’ had mama gezegd. ‘Dan gaan papa en ik met je zusje naar het pretpark.’
20
Bram zat inmiddels al een uur te lezen. Er stonden zoveel interessante teksten in het boek. Mooie krulletters, met een oude pen geschreven. Maar ook de oude tekeningen van piratenschepen, blauwe zeeën en kanonnen waren bijzonder om naar te kijken.
Nadat Bram een bakje chips en wat drinken uit de keuken had gehaald, plofte hij weer op bed. Bibbi zat met een verdrietig gezicht op het kussen van Bram. ‘Ik ben zo verdrietig om Henk en om Joppe,’ zei ze. ‘Wat gebeurt er toch allemaal?’ Bram streelde met een puntje van zijn laken zachtjes over het gezichtje van Bibbi. ‘Ik ben ook verdrietig, maar ik voel ook dat het goed komt,’ fluisterde Bram. ‘Ik hoop het,’ zei Bibbi en ze legde haar hoofdje tegen Brams been aan. ‘Kom maar op mijn schouders zitten,’ zei Bram, ‘dan lees ik je voor.’ Nog geen bladzijde verder las Bram een tekst waar hij de rillingen van over zijn rug voelde.
‘Dit is het, Bibbi,’ zei Bram met bevende stem. ‘Dit is het!’ Bram las hardop:
‘Het panorama waar U uw verrekijker op richt, zal slinken en ziet uiteindelijk niet meer het levenslicht. Maar het levenslicht verdwijnt niet van de ene op de andere dag, maar onverwacht, als een dief in de nacht. Men zal krimpen en steeds trager gaan praten, zelfs medicijnen zullen niet meer baten. Uiteindelijk zullen zelfs de kleinsten in het niets oplossen, en kan alleen de toverspreuk hen verlossen.
Niet alleen de nog levende piraat wordt door de spreuk weer normaal, ook de eerder opgeloste piraten worden weer levend en genezen van deze vreselijke kwaal. Maar gij zijt gewaarschuwd. De toverspreuk verliest voor altijd zijn kracht, als de laatste in levende kleine piraat ook tot oplossing is gebracht.’
Bram kon even niets meer zeggen en staarde voor zich uit. ‘Wat staat er?’ vroeg Bibbi. Bram las het nog een keer en dacht na. ‘We moeten dit niet aan Joppe vertellen,’ begon Bram. ‘Het kan namelijk goed, maar ook heel slecht met jullie aflopen.’ ‘Alsjeblieft, Bram, wat staat er?’ smeekte Bibbi. ‘Joppe zal langzaam oplossen,’ zei Bram. ‘Ook jij en Doris zullen langzaam verdwijnen.’ Bibbi’s mondje viel open. ‘We weten alleen niet wanneer dat gebeurt. Bij Joppe gebeurt het nu. Hij wordt steeds kleiner en zal uiteindelijk helemaal oplossen. Joppe gaat ook steeds slechter praten en zal straks helemaal niet meer kunnen praten.’ Bibbi begon te huilen. ‘Je hoeft niet te huilen,’ troostte Bram. ‘Jullie kunnen allemaal gered worden door de toverkijker en de spreuk. Maar dit werkt alleen als er één van jullie nog in leven is.’ ‘Hoe bedoel je?’ vroeg Bibbi. ‘Zodra de laatste van jullie is opgelost, zal de spreuk niet meer werken.’ ‘Dus we moeten opschieten?’ merkte Bibbi op.
‘Ja, we hebben enorme haast.’ Bram tilde Bibbi van zijn schouder en sprong van zijn bed. ‘We weten nu waar de verrekijker ligt. Alleen de spreuk nog en op volle maan wachten,’ schreeuwde Bram. Doris kwam op al het lawaai af. Bram vertelde het verhaal aan Doris. ‘We moeten dus niets tegen Joppe zeggen,’ zei Bram. ‘Misschien komen we op tijd achter de spreuk. Ik zal doorgaan met lezen in het boek en hoop dat ik de spreuk in het boek vind. En ik ga natuurlijk op internet kijken wanneer het volle maan is.’ ‘Volle maan?’ vroeg Bibbi verbaasd. ‘Ja, natuurlijk!’ Bram bladerde driftig door het boek waar hij een eerder gelezen spreuk had onderstreept met potlood:
‘Wacht op volle maan, en kijk met de verrekijker naar de mensen die in het klein zijn vergaan. Zeg dan de toverspreuk, en alles wordt weer als vanouds en leuk.’
‘Er is dus geen tijd te verliezen,’ zei Bram.
21
Bram had lang met Bibbi gesproken over de verrekijker in de winkel.
Ze had Bram precies uitgelegd waar de verrekijker lag en hoe hij het huis binnen moest komen. ‘In het dak zit een klein kantelraampje,’ zei Bibbi. ‘Het raampje komt uit op de woonkamer. Je kunt er doorheen, maar je moet niet dikker worden, anders pas je er niet meer door,’ giechelde Bibbi. ‘Maar hoe kom ik op het dak?’ vroeg Bram. ‘Ik heb alles goed uitgezocht,’ zei Bibbi trots. ‘Je kunt via de container op het schuurtje klimmen en via het schuurtje op het dak. Als je door het dakraampje gekropen bent, sta je meteen in de woonkamer. Je ziet direct aan de muur de verrekijker hangen.’ ‘Dus ik moet via het dak door het kantelraampje?’ vroeg Bram. ‘En als het kantelraampje dicht is?’ ‘Ik denk wel dat het raampje open is,’ antwoordde Bibbi, ‘maar als dat niet zo is, moet je het raampje met een stuk hout openbreken.’ ‘Stuk hout?’ vroeg Bram. ‘Ik neem een koevoet van papa mee.’ ‘Wat is een koevoet?’ vroeg Bibbi. ‘Dat is een stuk ijzer. Een breekijzer waarmee je dingen kunt openbreken,’ antwoordde Bram. ‘Het gaat je lukken,’ zei Bibbi. Ze stak haar handje op en zei: ‘ High five.’ Bram tikte zacht met zijn pink tegen het handje van Bibbi.
22
Het was zaterdagmiddag, vier uur. Brams ouders dronken op dat tijdstip altijd een wijntje. Dat vond Bram zo
gezellig. Mama maakte wat borrelhapjes: toastjes met kaas, kip-kerrie salade en chipjes in een bakje. Het was het laatste weekend voordat Bram weer naar school moest. Vannacht, als het donker was en iedereen in huis sliep, zou hij naar de winkel gaan. ‘s Middags was Bram naar het schuurtje gegaan waar papa al zijn gereedschap bewaarde. Papa had een plank opgehangen waar allemaal jampotjes onder hingen. De potjes waren gevuld met schroeven, spijkers en pluggen. Papa was zo netjes. Al het gereedschap van papa hing aan een houten bord aan de muur. Bram had de koevoet gepakt en voor de zekerheid ook een paar schroevendraaiers. En natuurlijk een zaklamp. Hij had het allemaal in zijn rugzak gestopt.
‘Waarom neem je niet lekker een toastje, Bram?’ vroeg zijn moeder. ‘Ben je nog steeds niet lekker?’ ‘Eh, sorry,’ zei Bram tegen zijn moeder, ‘ik voel me nog steeds niet helemaal goed.’ ‘Nou, lieverd, dan ga je vanavond maar eens lekker vroeg naar bed,’ zei Brams moeder. Bram kon van de zenuwen geen hap door zijn keel krijgen. Hij was bloednerveus voor wat hij vannacht zou gaan doen. Er kon zoveel fout gaan: het raampje kon dicht zijn, de dikke man zou hem kunnen betrappen. En wat als zijn papa en mama ‘s nachts hem niet in zijn bed zouden aantreffen? De tijd kroop voorbij. Bram keek wel elk half uur op zijn telefoon om te kijken hoe laat het was. Om elf uur hoorde hij zijn ouders de trap op lopen. Ze poetsten
hun tanden en gingen naar bed.
23
De maan scheen door het raampje van Brams slaapkamer. Het was één uur ‘s nachts. In huis was het muisstil. ‘Zal ik met je meegaan?’ hoorde Bram plotseling. Bram schrok zich rot. Bibbi stond vlak bij zijn oor en vroeg of ze met Bram mee kon. Bram moest even nadenken. ‘Waarom ook niet?’ zei Bram. Bibbi gaf Bram een zacht kusje op zijn oor. ‘Dankjewel,’ fluisterde ze. Bram voelde dat hij bloosde.
Bram sloop het huis uit. Zijn benen trilden helemaal van de zenuwen. Bibbi kwam met haar hoofdje boven de kraag van Bram uit. Bram had zwarte kleren aangetrokken, om zo min mogelijk op te vallen. Het licht van zijn fiets had hij uitgedaan. De koevoet, zaklamp en schroevendraaiers zaten in zijn rugzak. Ze waren nog maar zo’n vijf minuten van de winkel verwijderd. Hoe dichter ze bij de winkel kwamen, hoe zenuwachtiger Bram werd. ‘Gaat het een beetje?’ fluisterde Bibbi. ‘Nee, niet echt,’ zei Bram, ‘ik begin nu best bang te worden.’ ‘Ik ben bij je,’ zei Bibbi, ‘en ik ben er al een keer geweest. De tijd dringt, Bram. Joppe kan vandaag of morgen oplossen. En wie zal na Joppe de volgende zijn?’
‘Niet over nadenken,’ zei Bram. ‘We zijn er bijna.’
Bram zette zijn fiets vlak bij de container waar hij als eerste op moest springen. Hij zag het schuurtje ook al. ‘Kijk, en daar is het dakraampje,’ fluisterde Bibbi. ‘Het staat open. Wat een geluk!’ Bram dacht dat zijn hart wel honderdtachtig slagen per minuut sloeg, zo gespannen was hij. Met Bibbi in zijn kraag stak hij de weg over.
Nu moet het gebeuren, dacht Bram. Angstig keek hij nog even om zich heen en liep toen naar de container. Hij sloot zijn ogen, nam een hap lucht en sprong toen op de container. De container wankelde even maar stond toen weer stil. Hij strekte zijn armen omhoog en boog zijn vingers over de rand van het dak van het schuurtje. Nu moest hij zich optrekken aan de dakrand van het schuurtje. Dat was zwaar, maar hij had het op school tijdens apenkooi ook weleens gedaan. Toen moest hij omhoogklimmen aan een touw.
Het was gelukt. Bram stond op het dak van het schuurtje en hijgde als een bospaard. Steeds wanneer hij uitademde, zag hij witte wolkjes die door de kou uit zijn mond kwamen. ‘Wat ben je goed,’ fluisterde Bibbi. Ze was uit de jaszak van Bram gekropen en stak boven de kraag van Bram uit. ‘Ga terug,’ fluisterde Bram. ‘Straks druk ik je plat als ik het dak van het huis op klim. Ga maar in het voorste vakje van de rugzak zitten.’ Bibbi gleed terug in de rugzak. Bram stond stil en luisterde of hij iets hoorde. Behalve het geritsel van de bladeren hoorde hij niets. Dat stelde hem gerust. Nu moest Bram via het dak van de schuur op het dak van het huis klimmen. Hij nam een kleine aanloop en sprong toen tegen de muur van het huis aan. Tegelijkertijd pakte hij de dakgoot vast. Krrrrs, krrrrs! Brams nagels krasten over de dakgoot. Als niemand dit maar hoorde, dacht Bram. Weer trok Bram zich op aan de dakgoot. Binnen twee tellen stond hij naast het openstaande dakraampje. Bram pakte de zaklamp uit zijn rugzak en scheen er mee naar binnen. Onder het dakraam stond een kast. Daar zou Bram op springen en in de
woonkamer terecht komen. Dan zou hij wel weer verder zien. Voorzichtig opende Bram het dakraam. Hij voelde zijn hart in zijn keel kloppen.
Het scharnier van het raam piepte zacht. Bram ging op zijn buik liggen en liet zijn benen in het raam zakken. Net zo ver totdat zijn voeten de kast raakten. Opeens stond hij in het midden van de kamer. Zonder na te denken, richtte hij de zaklamp op de muren. ‘Daar, Bram!’ schreeuwde Bibbi. Ze keek boven het vakje van de rugzak uit. Bram sprong naar de muur en rukte de verrekijker eraf. ‘En daar heb je Henk ook!’ gilde Bibbi blij. ‘Stil,’ fluisterde Bram. Bram hoorde gestommel op de gang. ‘We kunnen Henk niet meenemen, Bibbi. Er komt iemand aan. We moeten weg.’ ‘Jawel, Henk moet mee!’ schreeuwde Bibbi. Henk piepte en moest enorme pijn hebben. Hij zat met zijn staart vast in een muizenklem. Telkens wanneer hij weg wilde lopen, sleepte hij de muizenval mee.
Ondertussen kwam het geluid op de gang steeds dichterbij. ‘Er komt iemand aan, Bibbi. We kunnen Henk niet meenemen!’ schreeuwde Bram. ‘Henk moet mee,’ huilde Bibbi.
Plotseling zette Bram zijn voet op de muizenklem, boog zich voorover en verloste Henk uit de muizenval. Zonder na te denken propte hij Henk naast Bibbi in het voorvakje van zijn rugzak en sprong hij op de kast. Op datzelfde moment zwaaide de deur open en stond de dikke man met een bezweet voorhoofd in de deuropening. ‘Rotjoch!’ bulderde de man. Hij spreidde zijn mollige vingers als de klauwen van een leeuw en rende naar Bram. Binnen een seconde sprong Bram via de kast naar het dakraampje. Plotseling voelde Bram dat de man zijn linkerbeen vastpakte. ‘Rotjong,’ schreeuwde de man. ‘Vuile dief!’ Bram trapte met zijn been naar beneden om los te komen, maar het lukte niet. De dikke man was zo enorm sterk.
Net toen Bram op wilde geven, sprong Henk uit de rugzak en gleed langs de broek van Bram naar beneden. ‘Au!’ schreeuwde de man. Muis Henk had in de hand van de woedende man gebeten. Henk rende direct terug de rugzak in. De dikke man gaf niet op, hij klauterde de trap op en propte zijn hoofd en schouders door het dakraampje. Halverwege zijn borst bleef de man klem in het raam zitten. Hij zat muurvast. Bram stond op het dak van het huis en draaide zich om. Hij keek naar het bolle gezicht van de man die maar bleef schreeuwen. ‘U bent de meest vreselijke man die ik ken,’ zei Bram. ‘Dit is uw verdien-de loon.’ ‘Haal me hier uit,’ kermde de dikke man. ‘Help me.’ Bram keek nog een keer naar de boze man, draaide zich toen om en vertrok.
‘Henk is een held,’ zei Bibbi. Ze stak boven de kraag van Bram uit. Haar rode haar wapperde in de wind. ‘Zonder Henk was het heel anders afgelopen,’ zei Bram. ‘Ongelofelijk dat Henk de muizenval heeft overleefd. Als we thuis zijn, leg ik een verband om de staart van Henk.’ ‘Dat is lief van je,’ zei Bibbi. ‘Maar eerst fietsen we naar de hut in het bos om de verrekijker te verstoppen,’ zei Bram.
24
Bram en Bibbi liepen diep het bos in. Het bos rook zo lekker naar de herfst. Overal lagen rode en gele herfstbladeren en soms trapte Bram bijna op een prachtig rood-wit gestipte paddenstoel. Verscholen achter een dikke kastanjeboom lag de houten hut. ‘Wat een mooie hut!’ riep Bibbi. Bram pakte een sleutel uit zijn zak en opende het hangslot aan de deur. Voorzichtig stak Bram een kaars aan. ‘Kijk,’ zei Bram, ‘de eekhoorns zijn binnen geweest. Ze hebben voor de winter allemaal nootjes in de hut verstopt.’ In een opening van de houten vloer lagen allemaal beukennootjes. Bram pakte Henk voorzichtig uit zijn binnenzak en zette hem bij de beukennootjes neer. Henk pakte direct een nootje tussen zijn pootjes en begon eraan te knabbelen. ‘Hij zal wel honger hebben,’ zei Bibbi. ‘Zo grappig, die bolle wangen van Henk vol nootjes.’
‘Ik verstop de verrekijker hier, Bibbi.’ Bram tilde een houten plank uit de vloer op en legde de verrekijker er voorzichtig in. Hij paste precies. Bibbi zat op de rand van het houten bed en wreef van spanning met haar handjes tussen haar beentjes. ‘Als ik ooit weer groot ben, wil ik hier een nachtje slapen,’ zei Bibbi.
‘Durf je dat wel?’ vroeg Bram. ‘Wel als Henk en jij er bij zijn,’ glimlachte Bibbi. ‘Dat is goed, maar we moeten nu terug naar Joppe en Doris. Ze maken zich vast zorgen.’
25
Bram rende de trap op met Bibbi en Henk in zijn binnenzak. Hij zwaaide de deur van zijn slaapkamer open. Doris kwam meteen onder het bed vandaan. ‘Waar is Joppe?’ vroeg Bibbi. Doris begon zacht te huilen. ‘Het gaat nu heel snel met Joppe,’ zei Doris. ‘Joppe is nu nog kleiner dan een puntenslijper en hij kan bijna niet meer praten.’ Bibbi sloeg van schrik haar handje voor haar mond. ‘Wil je Joppe hierheen brengen?’ vroeg ze met een trillend stemmetje. ‘Dat kan niet,’ zei Doris. ‘Joppe is uitgeput en kan alleen nog maar in bed liggen.’ ‘Kun je het bed van Joppe dan hierheen rijden?’ vroeg Bram. ‘Ja, dat kan misschien wel. Wil je even helpen, Bibbi?’ Bibbi en Doris hadden ongeveer vijf minuten nodig om het bedje met Joppe onder het bed van Bram vandaan te duwen. Het bedje was van een luciferdoosje gemaakt en gevuld met watten en een dekentje uit het poppenhuis van Brams zusje.
Voorzichtig knielde Bram bij het bedje neer. Bibbi en Doris gingen ieder op een kant van het bed zitten. Joppe was erg verzwakt. Zijn borstje ging snel heen en weer. ‘Joppe..., kun je mij horen?’ fluisterde Bram. Joppe draaide zijn ogen naar Bram en knikte. Bibbi pakte het handje van Joppe vast. Zijn arm was niet dikker dan een lucifer. ‘Ik wil...,’ fluisterde Joppe, ‘ik…, beter worden.’ ‘Wij gaan jou beter maken, lieve Jop,’ zei Bram. ‘We hebben de verrekijker gevonden.’ Joppe perste er een glimlachje uit. Doris legde zijn hand achter Joppes rug en hielp zijn kleinere broertje overeind in bed. Bibbi sloeg haar armpjes om Joppe en knuffelde hem. ‘Au...,’ kreunde Joppe zacht. ‘Kijk!’ riep Doris, ‘Joppe wordt kleiner.’ Doris had het goed gezien. Joppe werd steeds kleiner. Bibbi begon paniekerig te huilen. ‘Lieve Joppe, blijf nog even bij ons,’ huilde Bibbi hulpeloos. Joppe bleef naar Bibbi kijken, terwijl hij haar hand vasthield. Hij was nu nog maar een halve centimeter groot. Bibbi stortte zich op Joppe. ‘We maken je beter!’ riep ze. ‘Voorzichtig met Joppe!’ riep Doris, ‘hij is zo klein en zwak!’
Doris trok Bibbi weg uit bed. Stomverbaasd staarden ze naar alleen nog wat dekens. Bibbi trok de dekens weg. Het bed was leeg. Joppe was opgelost! Alleen zijn knuffel lag nog in bed. Huilend stortte Bibbi op het bed neer. Henk kwam onder het bed van Bram vandaan en drukte zijn neus in Bibbi’s nek. ‘Alsjeblieft, jongens,’ zei Bram, ‘het kan allemaal nog goed komen. Joppe kan echt nog terugkomen zolang er nog een van jullie niet is opgelost en we de toverspreuk vinden.’ ‘Maar hoe vinden we de toverspreuk?’ vroeg Doris. Hij droogde zijn tranen met de mouw van zijn trui. ‘Ik ga er alles aan doen om de spreuk te vinden,’ zei Bram. ‘Ik ga op internet kijken en de laatste bladzijden van het boek lezen.’ ‘Ik ben zo bang, Bram,’ huilde Bibbi. ‘Zo bang dat we de spreuk niet op tijd kunnen vinden. Stel dat ik morgen ook kleiner word. En daarna Doris.’ ‘Stop, Bibbi!’ riep Doris, ‘Bram heeft hier niets aan!’ ‘Inderdaad jongens,’ zei Bram. ‘Laten we rustig blijven en snel de toverspreuk vinden.’
26
Bram sloop die nacht op zijn tenen naar de werkkamer van papa. De werkkamer van Brams vader was verboden terrein voor Bram. Alleen als papa er bij was, mocht hij van zijn vader naar binnen.
Maar Bram moest meer te weten komen over de verrekijker. Het moest! Dat kon alleen op de computer van papa, want die had internet. Pas volgend jaar, wanneer Bram tien jaar zou worden, mocht hij een iPad van zijn verjaardagsgeld kopen. Bram was bang dat zijn papa hem op zijn werkkamer zou betrappen. Hij wist zeker dat hij dan straf zou krijgen. Dat mocht nooit gebeuren! Er zou dan teveel kostbare tijd verloren gaan. Voorzichtig deed Bram de deur van de werkkamer open en sloop naar binnen. Hij zette de computer aan en startte internet op. Brams ogen flitsten van links naar rechts over het beeldscherm. Hij zocht op verrekijker en op piraten. Ondertussen luisterde hij of er iemand in het huis wakker werd. Gelukkig hoorde Bram niets. Alles wat hij maar bedenken kon, toetste hij in. Van toverspreuken tot Spaanse Tachtigjarige oorlog. Maar er kwam niets tevoorschijn over een toverspreuk. Moe van het zoeken, plofte Bram in de grote bureaustoel van papa. Hij staarde voor zich uit. Waar kon hij nu nog op zoeken, dacht Bram. Kapitein Hakenstijn! Natuurlijk, dacht Bram. Kapitein Hakenstijn! Vliegensvlug toetste Bram de naam in. Helemaal onderaan het beeldscherm las Bram een berichtje:
‘Omdat ik nog één keer in mijn leven iets groots wil doen, ben ik op zoek naar de verrekijker van Kapitein Hakenstijn. Wie kan mij helpen?’
Las Bram het goed? Zat er een verborgen boodschap in deze tekst?
Er stond: ‘omdat ik nog één keer in mijn leven iets groots wil doen.’ Daarmee bedoelde degene natuurlijk dat hij iets kleins weer groot wilde maken! Bram hoopte zo dat hij zich niet vergiste. Hij schreef het telefoonnummer bij het bericht op en sloop toen terug naar zijn slaapkamer.
27
‘Bram Keuntjes!’ riep de vader van Bram. Als Brams papa de achternaam van Bram riep, was zijn vader meestal boos op hem. Anders zei papa wel Brammetje. ‘Wat is er, pap?’ vroeg Bram. ‘Kom eens hier,’ zei papa streng. Bram liep naar de woonkamer waar zijn vader en moeder alle twee rechtop, met hun armen over elkaar, op de bank zaten. ‘Waarom heb jij mijn computer gebruikt?’ vroeg papa. Bram voelde dat hij rood werd. ‘Ik heb jouw computer niet gebruikt, papa,’ loog Bram. ‘Dat heb je wel, Bram. De computer op mijn werkkamer stond nog aan. En ik heb in de internetgeschiedenis van internet gezien dat je naar verrekijkers hebt gezocht.’ Bram keek met een vuurrood hoofd naar beneden. Hij schaamde zich diep. ‘Je weet dat je niet in mijn werkkamer mag komen. Waarom heb je het dan toch gedaan?’ vroeg papa streng.
‘Ik ben heel erg in verrekijkers geïnteresseerd,’ verzon Bram snel. ‘Dat komt door mijn spreekbeurt die ik over verrekijkers heb gehouden.’ Papa keek naar mama. ‘Kom dan de volgende keer naar mij toe en vraag het gewoon aan mij,’ zei papa. ‘Dat beloof ik,’ zei Bram. ‘Mag ik nu weer naar boven?’ ‘Nee, we willen een afspraak met je maken,’ zei mama. ‘De eerstvolgende keer dat je weer iets ondeugends doet, krijg je huisarrest.’ ‘Wat is huisarrest?’ vroeg Bram. ‘Dan blijf je een weekend binnen,’ antwoordde Brams moeder. Dat mag nooit gebeuren, dacht Bram. Elke dag dat hij niet op zoek kon gaan naar de toverspreuk, was een verloren dag. ‘De vorige keer belde meester Dirk om te zeggen dat het niet zo goed op school gaat,’ zei mama. ‘En nu ben je weer op papa’s werkkamer geweest.’ Bram wist niet wat hij zeggen moest. ‘Je moeder en ik bedoelen het goed, Bram,’ zei papa. ‘We willen echt niet kinderachtig doen. We willen je alleen een goede opvoeding geven.’ ‘Kun je sorry zeggen, Bram?’ vroeg Brams moeder. ‘Sorry,’ zei Bram. ‘Kijk ons eens aan als je sorry zegt, Bram.’ ‘Sorry!’ zei Bram, terwijl hij zijn ouders boos aan keek. ‘Ga nu maar lekker weer naar je kamer.’
28
Bram stond op een paar honderd meter van zijn huis met zijn mobiele telefoon in zijn hand. Klaar om met het telefoonnummer te bellen dat bij de advertentie van Kapitein Hakenstijn stond. Hij had twintig euro beltegoed van zijn ouders gekregen voor zijn mobiele telefoon. Dat kreeg hij elke maand, omdat zijn papa en mama vonden dat hij bereikbaar moest zijn wanneer hij in nood was. Zenuwachtig pakte Bram een verfrommeld geel memobriefje uit zijn broekzak. Op het briefje stond het telefoonnummer. Met trillende vingers toetste hij het nummer in. Het leek een eeuwigheid te duren voordat er werd opgenomen. ‘U spreekt met Rudolf Hakenstijn,’ klonk er plotseling. Bram schrok ervan. ‘Eh..., hallo, meneer,’ zei Bram. ‘U spreekt met Bram Keuntjes.’ ‘Dag jongeman,’ zei de vriendelijke stem. ‘Wat kan ik voor je doen?’ ‘Ik heb de verrekijker waar u naar op zoek bent, meneer.’ ‘Je maakt zeker een grapje,’ zei de kalme stem. Bram werd steeds rustiger omdat de man zo ontzettend aardig klonk. ‘Nee, echt waar, meneer. Ik heb de verrekijker van Kapitein Hakenstijn.’ Bram vertelde het hele verhaal. Van de kinderen, de toverspreuk en het verdwijnen van Joppe. ‘Ik weet het, ik weet het,’ zei de man verdrietig. ‘Je hoeft het me niet eens te vertellen. Niemand gelooft het maar het is echt waar, het is een toververrekijker. En ik weet waar de toverspreuk is,’ zei de man. ‘Echt?!’ gilde Bram. ‘Ik heb de toverspreuk nodig!’ ‘Ja, echt,’ antwoordde de man. ‘Ik ben een achter-achter-achter-achter-kleinkind van Kapitein Hakenstijn. De laatste nog in levende persoon van de familie Hakenstijn. De verrekijker is een cadeau van mijn vader, een erfstuk. Ik wil het
weer dolgraag terug in de familie hebben.’ ‘Dat begrijp ik,’ zei Bram. ‘Maar zou u mij dan willen helpen met het weer zichtbaar en groter maken van de kinderen?’ ‘Natuurlijk, jongeman,’ antwoordde de man. ‘Het zou geweldig zijn als we de kinderen kunnen helpen en weer kunnen terugbrengen bij hun ouders.’ Bram werd helemaal warm bij de gedachte. ‘We zullen dan wel moeten afspreken om elkaar te zien,’ zei de man. Bram aarzelde en dacht na. Papa en mama hadden altijd gezegd dat hij nooit met vreemde mensen mocht meegaan. Dat was gevaarlijk. Vreemde mensen kon je niet vertrouwen, ook al leken ze aardig. ‘Oké, wat spreken we af?’ vroeg Bram zonder er verder over na te denken. ‘Ik ben al vijfennegentig jaar oud en loop moeilijk,’ zei de man. ‘Het zou fijn zijn als je naar mijn huis kunt komen.’ Bram dacht razendsnel na. Als de man vijfennegentig jaar oud was en bijna niet meer kon lopen, dan kon het toch geen kwaad om te gaan? Zelfs muis Henk zou de man kunnen omblazen als hij iets naars zou doen. ‘Ik zou over drie dagen, in het weekend, bij u thuis kunnen afspreken,’ zei Bram. ‘Dat is fijn, dan hoef ik mijn huis niet uit,’ antwoordde de man. De man gaf Bram het adres waar hij woonde. ‘Dan ben ik zondag om twee uur bij u meneer,’ zei Bram. ‘Tot ziens.’ ‘Wacht even,’ zei de man. ‘Zou je hem mee willen nemen?’ ‘Wie?’ vroeg Bram. ‘De verrekijker... ik ben zo benieuwd naar de verrekijker die mijn opa en oma en hun ouders in hun handen hebben gehad.’
‘Dat is goed,’ zei Bram. ‘Ik breng de verrekijker mee.’ ‘Dank je wel,’ antwoordde de oude man. Bram hing op. Hij kon het goede nieuws wel uitschreeuwen, zo blij was hij. Hij rende naar huis en schopte van blijdschap tegen een berg herfstbladeren, gleed uit, stond weer op en rende door en door. Terwijl hij naar huis rende dacht hij over van alles na. Waar zou de man de toverspreuk bewaren? En hoe zou hij eraan zijn gekomen?
29
‘Doris! Bibbi!’ Bram had zijn hoofd onder zijn bed gestoken en riep de kinderen. ‘Wat is er?’ vroeg Doris, die als eerste onder het bed vandaan kwam. ‘Waar is Bibbi? Haal haar eens op. Ik heb goed nieuws.’ Een paar tellen later zaten Bibbi en Doris naast Bram op bed. Bram vertelde het hele verhaal van de man en het telefoongesprek. Doris en Bibbi glunderden.
‘Dus over twee dagen ga je naar die oude man?’ vroeg Doris. ‘Ja, het is nu vrijdag. Ik zeg tegen papa en mama dat ik bij Jorik ga spelen.’ ‘Maar...,’ begon Bibbi. ‘Je..., eerst verrekijker... halen.’ Doris en Bram keken allebei verbaasd naar Bibbi omdat ze zo vreemd praatte. ‘Wat praat je vreemd, Bibbi!’ zei Doris. ‘Wat bedoelen jullie?’ zei Bibbi. ‘Bram..., eerst... verrekijker halen?’ ‘Bibbi!’ schreeuwde Bram. ‘Hoor je het dan zelf niet? Jij hebt het ook! Net als bij Joppe is het oplossen bij jou ook begonnen!’
Op hetzelfde moment zwaaide de deur van Brams kamer open en stond zijn
moeder in de deuropening. ‘Tegen wie zit jij te praten?’ vroeg ze verbaasd. Bram kreeg een kleur. Plotseling herinnerde hij zich weer dat volwassen mensen de kinderen niet konden zien. ‘Eh... eh, ik had Jorik aan de telefoon. Ik ga zondag bij hem spelen.’ ‘Wat leuk,’ zei Brams moeder. ‘Dat is lang geleden dat je bij Jorik bent geweest.’ ‘Ja, hè?’ antwoordde Bram.
Mama was nog maar net de kamer uit of Doris begon paniekerig te praten en met zijn handen te zwaaien. ‘Je bent kleiner aan het worden, Bibbi!’ schreeuwde hij. Bibbi begon direct te huilen. ‘Ik... niet oplossen, ik...naar papa... ik naar mama wil.’ Voor het eerst was Bram nu ook bang. Want als Bibbi zou oplossen, zou Doris als enige over blijven. Alleen Doris zou iedereen dan nog groter kunnen maken. ‘Rustig maar,’ zei Bram. ‘Over twee dagen heb ik de toverspreuk.’
30
Bram had een uur in de trein gezeten. Zijn rugzak met de verrekijker had hij de hele treinreis tussen zijn benen geklemd, als een kostbare schat die hij moest bewaken. En nu zat hij in de bus op weg naar Rudolf, de oude man die familie van
Kapitein Hakenstijn was. Brams hoofd voelde heel zwaar. Het was gevuld met zoveel gedachten. Er waren nog zoveel dingen waar hij het antwoord niet op wist. Was deze oude man echt wel zo oud? En was hij echt wel een achter-achterachter-achter-kleinkind van Kapitein Hakenstijn? Of was het gewoon een enge meneer die hem lokte en hem in zijn huis wilde opsluiten? Hij kreeg nare kriebels in zijn buik bij de gedachte over een paar minuten oog in oog te staan met de onbekende man.
Vlak bij een donker bos stopte de bus. Bram stapte uit en stond alleen aan de bosrand. Het liefst was hij nu omgekeerd en terug naar huis gerend. Hij miste papa en mama enorm. Zijn vader en moeder dachten dat hij nu bij Jorik aan het spelen was. Ze moesten eens weten! Bram verzamelde al zijn moed en liep het bospad op. Aan het einde van het pad moest het huis van Rudolf zijn. Elke meter dat hij verder het bos in liep, werd Bram banger en banger. Maar hij moest doorlopen. Doorgaan om de kinderen te redden. Daarvoor deed hij het allemaal.
31
In de verte zag hij een klein wit huisje met een rood dak. Uit de schoorsteen kwam witte rook. Dat moest het huis van de oude man zijn. Bram liep verder het tuinpad op. De kiezelstenen knisperden onder zijn schoenen. Het rook buiten naar een brandende open haard.
Bram keek naar de houten voordeur die steeds dichterbij kwam. Hoe dichter hij bij de deur kwam, hoe langzamer hij ging lopen. Bram stopte voor de deur en trok aan een oude bel. Hij zuchtte diep en keek naar de grond. Zijn hart bonkte in zijn keel. ‘Ik kom...,’ hoorde Bram achter de deur vandaan. Bram herkende de oude stem als die van de man aan de telefoon. ‘Ik kom!’ hoorde Bram de oude stem nog een keer roepen. Er klonk geluid van kettingen en het omdraaien van een slot. Een paar tellen later ging de deur langzaam open. In de deuropening stond een oude man die ongeveer even groot als Bram was. De oude man steunde op een wandelstok. Bram voelde zijn lichaam rustig worden. Was dit nou alles waar hij zich zorgen om had gemaakt? Bram stak zijn hand uit. ‘Hallo, ik ben Bram.’ De oude man keek met zijn magere gezicht naar Bram, glimlachte vriendelijk en stak zijn dunne arm uit. Bram legde zijn hand in de gerimpelde hand van de man. ‘Dag Bram,’ zei de man. ‘Ik ben Rudolf. Wat fijn dat je gekomen bent.’ Met een houterige beweging draaide Rudolf zich om en zei: ‘Kom binnen, Bram. Binnen is het lekker warm.’ Bijna als vanzelf liep Bram achter de kromgebogen man aan, de gang in.
‘Heb je de verrekijker bij je?’ vroeg de oude man. ‘Ja, meneer,’ antwoordde Bram. ‘Zeg maar Rudolf,’ zei de man vriendelijk. Bram liep Rudolf achterna de woonkamer in. Rudolf ging voorzichtig in een oude stoel bij de haard zitten en zette zijn wandelstok tegen de leuning van de stoel aan. ‘Ga daar maar zitten,’ zei Rudolf en hij wees naar de stoel voor hem. ‘Waar is-ie?’ vroeg Rudolf. ‘Wie?’ vroeg Bram. ‘De toververrekijker, natuurlijk!’ ‘O, hier,’ zei Bram, en hij legde de verrekijker voorzichtig op de magere bovenbenen van Rudolf. Rudolf wreef met zijn bibberende handen zacht over de verrekijker alsof het een klein, lief hondje was dat hij aaide. ‘Ja, dit is de verrekijker,’ fluisterde hij. Rudolf glimlachte, bracht de verrekijker naar zijn mond en drukte zijn lippen zacht op het glimmende ijzer van de verrekijker. ‘Maar Rudolf, mag ik de toverspreuk nu hebben?’ vroeg Bram. ‘Dan kan ik naar huis om de kinderen weer groot te maken, zodat ze naar hun ouders kunnen.’ Verbaasd keek Rudolf op. ‘De spreuk is hier niet,’ zei Rudolf. ‘Waar is-ie dan?’ vroeg Bram teleurgesteld. ‘In het Vleet Museum. Het nautisch museum in de stad,’ antwoordde Rudolf. ‘Vleet Museum? Nautisch?’ vroeg Bram. ‘Ja, dat is een museum over de geschiedenis van de scheepvaart,’
antwoordde Rudolf. ‘Vertelt u alstublieft meer,’ vroeg Bram ongeduldig. ‘Dat is goed, ventje,’ zei Rudolf, ‘maar dan zet ik eerst een kopje thee met een koekje. Wil jij ook thee en een lange vinger?’ ‘Ja, lekker,’ antwoordde Bram die dol op lange vingers was.
Rudolfs handen trilden zo erg dat hij het theekopje bijna niet kon vasthouden zonder dat de thee over het randje van het kopje kwam. ‘Ik doop altijd eerst een paar lange vingers in mijn thee, zodat er wat minder thee in het kopje zit,’ zei Rudolf. Bram lachte en ging diep achterin de grote stoel zitten. ‘Wilt u nu alstublieft vertellen over de toverspreuk en het Vleet Museum?’ vroeg Bram ongeduldig. ‘Het Vleet Museum bevindt zich in de stad,’ begon Rudolf. ‘In één van de zalen staan allemaal glazen kasten waar oude zee-attributen in liggen,’ zei Rudolf. ‘Wat zijn zee-attributen?’ vroeg Bram. ‘Dat zijn dingen die ze vroeger gebruikten op zee,’ antwoordde Rudolf. ‘Bijvoorbeeld een kompas, een oude zeekaart en een scheepsbel. De toverspreuk ligt ook in een van die glazen kasten. Ik weet precies in welke kast,’ zei Rudolf. ‘Ik ben er zo vaak geweest.’ ‘Wat goed!’ riep Bram en hij schoof naar het puntje van de stoel. ‘We kunnen een foto van de toverspreuk nemen en weer vertrekken,’ stelde Bram voor. ‘Nee,’ zei Rudolf luid. ‘Dat kan niet. De toverspreuk staat namelijk achterop een
oude zeekaart.’ Bram plofte terug in de stoel. ‘We moeten de glazen kast dus kapot slaan en dan snel de kaart omdraaien en een foto nemen,’ zei Rudolf.
Rudolf vertelde dat er op de kasten een alarmbel was bevestigd. Bij een kleine aanraking van de kast zou het alarm afgaan en zouden er direct een paar bewakers naar de zaal rennen. ‘We lopen eerst langs de kast,’ zei Rudolf, die een derde lange vinger in zijn thee doopte. ‘En dan?’ vroeg Bram die alles erg spannend vond. ‘Ik sla de glazen kast stuk,’ zei Rudolf. ‘Jij draait de zeekaart dan om en neemt snel een foto van de toverspreuk. Daarna ren je een andere zaal in. Ik blijf achter bij de kapotte kast.’ ‘Maar dan wordt u toch door de bewaking opgepakt?’ zei Bram. ‘Dat is niet erg,’ antwoordde Rudolf. ‘Ik ben een oude man die ze niet meer opsluiten. Ik zal misschien een dagje op het politiebureau moeten zitten.’ ‘Hoe bedoelt u?’ vroeg Bram. ‘Misschien vertel ik de politie wel een smoesje en zeg ik dat ik met mijn wandelstok tegen de kast viel. De kinderen zijn het belangrijkst. De kinderen,’ fluisterde Rudolf. ‘Wat lief van u,’ zei Bram. Rudolf doopte een vierde lange vinger in het theekopje.
‘Jij neemt dus de verrekijker mee naar het Vleet Museum,’ begon Rudolf. ‘We doen net of we elkaar niet kennen. Daarna lopen we beiden naar de zaal waar de toverspreuk ligt. Als er niemand in de zaal is, kom je bij me staan en wijs ik de kaart aan. Ik sla dan met mijn wandelstok het glas stuk. Jij draait de kaart om en maakt heel snel een foto van de spreuk. Dan loop je snel naar een andere zaal, en verlaat je na ongeveer tien minuten met de toververrekijker en de foto het museum. Gedraag je zo onopvallend mogelijk,’ sprak Rudolf streng. Brams buik kriebelde van de zenuwen bij het plan. Hij vroeg zich af of het allemaal wel goed zou gaan. Wat zou er gebeuren als zijn camera op zijn telefoon het plotseling niet deed? Of wat zou er gebeuren als er net een bewaker de zaal zou binnen lopen? Brrr.. , hij moest er niet aan denken. Dan werd hij ook meegenomen naar het politiebureau. Papa zou hem dan op het politiebureau moeten ophalen. Hij zou dan wel minstens een maand huisarrest krijgen. O nee, dan zouden de kinderen het nooit redden.
‘Zullen we dan nu gaan?’ vroeg Bram ongeduldig. ‘Ben je gek geworden, ventje!’ zei Rudolf. ‘We gaan niet vandaag. Op zondag is het namelijk veel te druk. We gaan volgende week dinsdag, over twee dagen. Dinsdag is de rustigste dag van de week in het museum.’ ‘Maar dinsdag moet ik naar school,’ sputterde Bram tegen. Rudolf dacht na. Er kwam een diepe rimpel in zijn voorhoofd. Plotseling stak hij zijn vinger in de lucht. ‘Ik weet het,’ zei Rudolf. ‘Ik bel met je school en zeg dat je ziek bent.’ ‘Yes!’ zei Bram. ‘Maar dan moet ik de volgende dag voor school ook een briefje
meenemen waarop staat dat ik ziek ben geweest.’ ‘Nou, dan schrijf ik dat stomme briefje toch ook,’ zei Rudolf. ‘Oké, dat is goed. Dan ga ik nu maar weer,’ zei Bram. ‘Dat is goed, jongen. Neem de verrekijker weer mee en berg hem goed op.’ ‘Dat zal ik zeker doen,’ zei Bram. ‘Ik breng hem meteen naar onze boshut. Daar ligt-ie veiliger dan in huis.’ Rudolf graaide naar zijn wandelstok en stond toen langzaam op. Hij bleef voor Bram staan en legde zijn oude, rimpelige hand op Brams schouder. ‘Je moet me een ding beloven...,’ fluisterde Rudolf. ‘Wat moet ik u beloven?’ vroeg Bram. ‘Ik zou de toververrekijker graag weer terug willen hebben als de kinderen weer groot zijn en alles is gelukt. Hij hoort bij onze familie.’ ‘Natuurlijk, lieve Rudolf!’ zei Bram en hij omhelsde Rudolf. Het lichaam van Rudolf was zo dun als het boompje dat papa en mama vorige week in de voortuin hadden geplant. En wanneer Rudolf ademhaalde, hoorde Bram een zacht piepje uit Rudolfs borst komen. ‘Bel me maandag maar even,’ zei Rudolf. ‘Dan spreken we wel even een tijdstip af. En geef dan ook even het telefoonnummer van je school, zodat ik je ziek kan melden.’ ‘Dat is goed,’ zei Bram. ‘Ik zorg dan ook dat de batterij van mijn telefoon vol is voor het maken van de foto van de toverspreuk.’ ‘Dan zorg ik dat ik een briefje voor je school heb klaarliggen,’ zei Rudolf. ‘En nu snel weer naar huis, anders maken je ouders zich ongerust.’
32
Terwijl Bram weer in de bus op weg naar huis zat, tolde het in zijn hoofd van gedachten. Hoe zou het met Bibbi zijn? Was ze al opgelost? En wanneer zou het voor het eerst volle maan zijn? Dat moest hij direct uitzoeken. Want alleen bij volle maan zou de spreuk werken. Bram dacht na over wat hij had gelezen:
‘Wacht op volle maan, en kijk met de verrekijker naar de mensen die in het klein zijn vergaan. Zeg dan de toverspreuk, en alles wordt weer als vanouds en leuk.’
‘Rustig, rustig Brammetje,’ sprak Bram zichzelf streng toe. ‘Blijf rustig, Bram. Doe al de dingen één voor één. Breng nu eerst de verrekijker terug naar de boshut en dan naar huis.’
33
Bram gooide zijn fiets neer in de tuin en rende naar binnen. ‘Hé Bram,’ zei mama. ‘Hoe was het bij Jorik?’ ‘O, wel leuk hoor. We hebben gegamed,’ loog Bram, terwijl hij de trap op rende.
Hij wilde zo snel mogelijk weten hoe het met Bibbi ging. ‘Kom je zo nog een toastje eten?’ riep mama hem achterna. Dat is waar, dacht Bram, het is zondagmiddag en dan drinken mama en papa altijd een wijntje. ‘Ja, ik kom zo!’ riep Bram terug.
Bram wist niet hoe snel hij onder het bed moest kijken. ‘Bibbi, Doris,’ fluisterde hij, ‘zijn jullie daar?’ Doris kwam met een betraand gezichtje onder het bed vandaan. ‘En, hoe gaat het met Bibbi?’ vroeg Bram. ‘Niet zo goed, Bram,’ zei Doris. ‘Bibbi is erg zwak aan het worden, net als Joppe.’ Bram sloeg zijn ogen dicht en zuchtte. ‘Het praten van Bibbi gaat ook steeds moeilijker,’ zei Doris. ‘Ze zegt steeds dat ze papa en mama zo mist.’ Bram wist even niet wat hij zeggen moest. Het enige waaraan hij kon denken was de toverspreuk, die moest hij zo snel mogelijk hebben. Er was geen tijd te verliezen. Want als Bibbi zou verdwijnen, kon alleen Doris de kinderen nog redden. Bram dacht direct aan wat hij in het boek gelezen had:
‘Niet één piraat wordt weer normaal, maar zelfs alle piraten die eerder op de boot zijn vergaan. Ook zij worden weer normaal en zijn verlost van de vreselijke kleine kwaal.’
‘Ik heb goed nieuws,’ zei Bram tegen Doris. ‘Aanstaande dinsdag ga ik de toverspreuk met Rudolf halen. Je weet wel, die man die ik aan de 87
telefoon heb gesproken. Ik kom er net vandaan.’ ‘Echt waar?’ vroeg Doris. ‘Ja, echt,’ antwoordde Bram. Het leek wel of muis Henk het goede nieuws ook had gehoord. Hij kwam onder het bed vandaan getrippeld en ging op zijn dikke billen rechtop zitten. Doris droogde zijn tranen en even leek het of Henk zijn pootjes tegen elkaar aan klapte, alsof hij Bram een applaus gaf. ‘Ik ga nu beneden een toastje eten en kom elk uur even kijken hoe het met Bibbi is,’ zei Bram.
34
Het was erg gezellig in de kamer. Papa had de open haard aangemaakt en mama stak een paar kaarsjes aan. Buiten was het nu echt herfst. De blaadjes zwierden van de bomen. Soms leek het of de bladeren een wedstrijd deden wie het eerst op de grond kwam. Op de tafel stonden allemaal lekkere dingen waar Bram dol op was. Bram vocht altijd met zijn zusje om de knakworstjes. Maar deze keer had Bram geen honger. Zijn gedachten dwaalden steeds af naar de kinderen, Rudolf en het museum. Bram moest als eerste uitzoeken wanneer het volle maan was. En daarvoor moest hij vanavond weer op de computer van papa kijken. Bram keek naar zijn vader die net een stukje stokbrood in zijn mond stopte. Papa knipoogde naar hem.
Vlak voordat Bram naar bed ging, kwam Doris onder het bed vandaan. ‘Bibbi wil de laatste nacht bij jou in bed liggen,’ zei Doris. ‘De laatste nacht?’ vroeg Bram verbaasd. ‘Ja, Bibbi denkt dat ze vanavond oplost,’ antwoordde Doris. Bram wist even niet wat hij zeggen moest en kon nog alleen maar slikken. ‘Kun je haar bedje hierheen duwen?’ vroeg Bram. ‘Ja, dat zal wel lukken,’ antwoordde Doris. Langzaam schoof Doris het telefoondoosje waar Bibbi inlag, onder het bed vandaan. Bibbi sliep en had haar dunne beentjes opgetrokken. Ze had haar duim in haar mond en haar rode haar viel als een mooie waaier over haar knuffel heen. Bram ging zelf in bed liggen, pakte Bibbi voorzichtig op en legde haar naast hem neer. ‘Ze is kleiner geworden,’ fluisterde Bram. Doris knikte en verdween weer onder het bed. Bram trok een puntje van de deken over Bibbi. Daarna ging hij op zijn zij liggen en keek hij rustig naar Bibbi. Naar haar gesloten ogen en prachtige lange wimpers. Bram vond haar rode lipjes het mooist. Ze waren donkerrood, net als de kleur van een luciferkopje. Bibbi’s mondhoekjes krulden zo vrolijk omhoog. Plotseling deed Bibbi haar ogen open. Bram sloot snel zijn ogen, omdat hij niet wilde dat Bibbi dacht dat hij naar haar keek. ‘Bram...,’ zei Bibbi. Bram deed zijn ogen open. ‘Ja, Bibbi, wat is er?’ ‘Ik voel... ik vanavond verdwijn,’ fluisterde Bibbi. ‘Dat is niet erg,’ antwoordde Bram. ‘We gaan jou en Joppe weer groot maken.’
‘Echt?’ vroeg Bibbi. ‘Ja, we hebben de toverspreuk bijna,’ antwoordde Bram. ‘Als niet lukt, dan ik voor altijd bij Joppe..,’ fluisterde Bibbi. ‘Joppe mist mij vast...’ Bibbi’s ogen vulden zich met tranen. ‘Ik Doris, jou en Henk missen,’ kermde Bibbi. Er rolde een traantje over Bibbi’s wang. ‘Het is niet erg dat je oplost,’ zei Bram. ‘Je hoeft niet verdrietig te zijn. Ik weet namelijk zeker dat we jou en Joppe over een paar dagen terugzien.’ ‘Wil jij dan mijn vriendje zijn?’ vroeg Bibbi. ‘Dat zijn we nu toch ook al?’ antwoordde Bram. ‘Ik bedoel..., ik bedoel...,’ zei Bibbi zacht. ‘Ik bedoel..., jij, ik..., verkering...’ Vermoeid keken Bibbi’s bruine ogen naar Bram. Bram kreeg een rood hoofd en wist niet goed wat hij moest zeggen. ‘Eh, eh...,’ stotterde Bram. ‘Oké, dat is goed,’ zei Bram die nog nooit verkering had gehad. Stiekem was hij erg trots. Jorik uit zijn klas had al zo vaak verkering gehad en hij nog nooit. ‘Dat is fijn...,’ sprak Bibbi zacht en viel toen in slaap. Bram keek naar zijn nieuwe vriendinnetje met het mooiste rode haar dat hij ooit had gezien. Hij voelde zich voor even de gelukkigste jongen van de wereld.
35
Om drie uur ‘s nachts werd Bram wakker van de wekker die hij had gezet. Hij keek naar Bibbi die nog maar één centimeter groot was. Wat lag ze mooi te slapen. Bram kroop voorzichtig over Bibbi heen en sloop naar papa’s werkkamer om te kijken wanneer het volle maan zou worden. Deze keer moest hij de zoekgeschiedenis op internet goed weghalen, zodat papa niet kon zien dat hij achter papa’s computer had gezeten. Bram startte internet op. De kamer van papa kleurde blauw van het licht dat van het beeldscherm afkwam. Snel zocht hij op internet naar de eerste volle maan. Zondag dertien november zou het volle maan zijn. Dat was precies over een week. Wat een geluk dat het zo snel volle maan zou worden! Bram dacht na. Over twee dagen zou hij met Rudolf de spreuk halen. Daarna moest hij nog vijf nachtjes slapen. Als Doris tot die tijd maar niet zou oplossen. Snel wiste Bram de sporen van zijn zoekactie op internet uit. Daarna liet hij de kamer achter zoals deze eruit had gezien toen hij binnen-kwam. Zelfs de draaistoel van papa zette hij in dezelfde houding terug. Bram wilde Bibbi niet wakker maken en liep op zijn tenen zijn slaapkamer binnen. Hij scheen met een klein lichtje van zijn telefoon voor zich uit zodat hij niet over iets zou vallen. Stilletjes tilde hij de dekens op. Bibbi mocht niet wakker worden.
Bram keek of hij Bibbi zag liggen. Maar op de plek waar ze net nog had gelegen, lag alleen haar knuffel nog. Bibbi was opgelost, dacht Bram. Voor de zekerheid keek Bram nog even goed onder de dekens, maar Bibbi was echt verdwenen. Het maakte Bram enorm verdrietig.
Bram ging op zijn rug in bed liggen en keek naar de maan die door het dakraampje scheen. Wat was hij veel van de kinderen gaan houden, bedacht hij zich. Ze waren zijn vrienden geworden. Zelfs Henk hoorde bij de vriendenclub. Er rolde een traan over Brams wangen. Hij miste Bibbi en Joppe nu al.
Bram was nog nooit zo zenuwachtig geweest. Niets, maar dan ook niets vond hij nog leuk. School niet, Jorik niet, zijn ouders niet. Zelfs gamen deed hij niet meer na schooltijd. Het enige waar hij aan kon denken was aan de dag van morgen. Dinsdag, misschien wel de belangrijkste dag uit het leven van de kinderen.
36
Bram viste zijn telefoon uit zijn broekzak en toetste het telefoonnummer van Rudolf in. De telefoon ging over.... ‘Met Rudolf Hakenstijn,’ hoorde Bram. ‘Rudolf!’ riep Bram. ‘Bram!’ riep Rudolf enthousiast. ‘Wat goed dat je belt.’ Bram was blij de stem van Rudolf te horen.
‘Ben je zenuwachtig?’ vroeg Rudolf. ‘Een ini-mini beetje,’ giechelde Bram. ‘Dat hoort erbij,’ zei Rudolf. ‘Kun jij morgen na schooltijd om half vier bij de bushalte voor mijn huis zijn?’ ‘Ja, en dan?’ vroeg Bram. ‘Ik zorg dat ik bij de bushalte sta en stap in de bus waar jij ook in zit. De bus rijdt namelijk door naar het Vleet Museum. Het museum is tot zes uur open,’ zei Rudolf. ‘Dat is goed,’ antwoordde Bram. ‘Moet ik nog wat meenemen?’ ‘Nee hoor, zorg alleen dat je telefoon is opgeladen om de foto van de spreuk te kunnen maken. Ik zorg voor de rest.’ ‘Mijn telefoon leg ik vanavond de hele nacht aan de oplader,’ verzeker-de Bram. ‘Mooi,’ zei Rudolf. ‘Ik heb mijn beste wandelstok klaarliggen om de glazen kast in te slaan.’ ‘Wat goed,’ ging Bram verder, en hij voelde een kriebel van spanning in zijn buik. ‘Ik heb tegen mama en papa gezegd dat ik bij Jorik, mijn beste vriend, ga spelen,’ zei Bram. ‘Ik moet dus wel tegen een uur of zes weer thuis zijn.’ ‘Dat gaat wel lukken,’ zei Rudolf. ‘Ik zal denk ik wat later thuis zijn.’ ‘Hoezo?’ vroeg Bram.
‘Nou, ze zullen mij wel even vasthouden omdat ik de glazen kast in ga slaan,’ lachte Rudolf. ‘O ja, dat is waar,’ zei Bram die dat eigenlijk helemaal niet leuk vond. ‘Nou, Bram, ik ga een middagdutje doen. Ik zie je morgen om half vier bij de
bushalte. Tot morgen,’ zei Rudolf tot slot. ‘Tot morgen,’ antwoordde Bram.
37
Van ver af zag Bram Rudolf bij de bushalte zitten. Met veel moeite stond Rudolf op. Wat is Rudolf toch mager, dacht Bram. Hoe zou zo’n magere, oude man nou een glazen kast in kunnen slaan? Tjssssss! de deuren van de bus maakten een sissend geluid en gingen open. Rudolf klauterde langzaam naar binnen en ging naast Bram zitten. ‘Dag, Bram,’ zei Rudolf en hij knipoogde naar Bram. Bram probeerde terug te knipogen maar telkens als hij dat deed, gingen er twee ogen in plaats van één dicht. ‘Hier, alsjeblieft,’ zei Rudolf terwijl hij Bram een dikke envelop gaf. ‘Stop maar snel weg.’ ‘Wat is dat?’ vroeg Bram. ‘Duizend euro,’ antwoordde Rudolf. ‘Duizend euro!’ riep Bram. ‘Waarom geeft u die mij?’ ‘Stil,’ fluisterde Rudolf. ‘De hele bus hoeft niet te weten dat je duizend euro hebt. Straks pakken ze de envelop nog van je af.’ ‘Maar waarom krijg ik zoveel geld?’ fluisterde Bram. ‘Je moet verder denken in het leven. Verwacht altijd het onverwachte, ventje,’ zei Rudolf. Weer knipoogde de oude man naar Bram.
‘Maar wat bedoelt u nu precies?’ vroeg Bram, die de envelop achter de rits van zijn binnenzak veilig wegstopte. ‘Als de kinderen straks weer groot zijn,’ begon Rudolf, ‘dan moeten jij en de kinderen naar Engeland om de ouders van de kinderen te zoeken. Je hebt dus misschien geld nodig om te overnachten of een broodje te kopen.’ Bram keek voor zich uit. Hier had hij niet over nagedacht. Wauw, Engeland! dacht Bram. Duizend euro! Zoveel geld had hij nog nooit bij elkaar gezien. Moest hij alles allemaal zelf regelen? En waar kon hij kaartjes voor de boot naar Engeland kopen? Waar woonden de ouders van de kinderen? En wat moest hij tegen papa en mama zeggen als hij zo lang wegging? Bram had nog zoveel vragen.
‘Ik heb al veel dingen voor je uitgezocht,’ zei Rudolf. ‘Er zitten vier kaartjes voor de boot naar Engeland in de envelop. En ik heb ook opgeschreven welke trein je naar Hoek van Holland moet nemen.’ ‘Hoek van Holland?’ vroeg Bram. ‘Vanuit Hoek van Holland vertrekt de boot naar Engeland,’ zei Rudolf. ‘In de envelop zit een lijst met dingen waar je allemaal aan moet denken. Op die lijst heb ik bijvoorbeeld opgeschreven dat jij je paspoort moet meenemen.’ ‘Oké, maar de kinderen hebben geen paspoort,’ zei Bram. ‘In de envelop zit ook een papier waarmee ik toestemming voor de kinderen heb aangevraagd om zonder ouders te reizen,’ zei Rudolf. ‘Dat heet een reisdocument.’
Brams mond hing open van verbazing. Hij keek naar Rudolf, de oude man van vijfennegentig die nog zoveel kon. ‘Maar, Bram, eerst moeten we de toverspreuk zien te krijgen,’ zei Rudolf. ‘Weet je nog hoe we alles straks in het museum gaan doen?’ ‘Laten we het nog een keertje bespreken,’ zei Bram. ‘Dat is goed,’ zei Rudolf terwijl hij Bram een briefje van tien euro in zijn hand drukte. ‘Waarom geeft u mij tien euro?’ vroeg Bram. ‘Om een kaartje voor het museum te kopen,’ antwoordde Rudolf. ‘Jij komt namelijk wat later binnen dan ik. Ze mogen ons niet samen zien binnen komen. Pas als ik de glazen kast heb gebroken, ren je naar de kast en maak je snel een foto van de zeekaart. Daarna loop je direct weer naar een andere zaal.’ ‘O ja! Dat is waar,’ schoot Bram ineens te binnen.
Voor de kassa voelde Bram zijn hart in zijn keel kloppen. Hij kocht een entreekaartje en schuifelde toen langzaam de eerste grote zaal in. Brams ogen schoten van links naar rechts, op zoek naar Rudolf. Opeens zag hij Rudolf in een andere zaal. De oude man deed net of hij naar de kunstwerken in de glazen kasten keek, maar hij had Bram allang gezien. Rudolf knikte met zijn hoofd. Voor Bram was dit het teken om Rudolf te volgen. Bram bleef minstens vijf meter achter Rudolf lopen, zoals ze hadden afgesproken.
In de allergrootste zaal bleef Rudolf voor een glazen kast staan. Hij keek naar Bram en knikte toen naar de kaart die in de kast lag.
Dit moest de kaart zijn waar de toverspreuk op stond, dacht Bram. Rudolf knikte nog een keer en keek om zich heen of er niemand in de zaal was. Bram pakte zijn telefoon en drukte op het knopje van zijn camera. Klaar om een foto te maken. Bram was nu zo zenuwachtig dat het leek alsof zijn hart door zijn borst naar buiten kwam. Weer keek Bram naar Rudolf, die zijn wandelstok steviger vastpakte, klaar om de kast in te slaan. Dit was het moment dat Bram in actie moest komen. Nog één keer keek Rudolf om zich heen of er niemand in de zaal was. Rudolf tilde hij zijn arm met de wandelstok omhoog en gaf hij een enorme klap met de wandelstok tegen het glas. Klabam, klengkeng! Overal vloog glas door de zaal. Bijna de hele kast was gebroken. Bram twijfelde geen moment. Hij rende naar de zeekaart, draaide deze om, nam een foto en rende toen naar een andere zaal. Achter zich hoorde hij voetstappen en geschreeuw van Rudolf. ‘Het was een ongelukje, het was een ongelukje! Ik viel tegen de kast aan!’ hoorde hij Rudolf schreeuwen. Met een vuurrood hoofd vertrok Bram uit het museum.
38
Bram zat in de bus op weg naar huis. Hij was zo diep over alles aan het nadenken dat hij niets meer om zich heen hoorde of zag. Waar zou Rudolf nu zijn? dacht Bram. Plotseling kreeg hij zo’n medelijden met Rudolf. Die oude, kleine man die zo dapper was geweest. Rudolf zou hem vast bellen als hij weer vrijgelaten zou zijn. Daar moest Bram dan maar op wachten. De spreuk was trouwens nu het allerbelangrijkste. Zondag was het volle maan en dan zou hij de spreuk moeten opzeggen. Zou de foto gelukt zijn? vroeg Bram zich af. Bram kon niet wachten tot hij weer thuis was. Hij voelde de zenuwen in zijn buik kriebelen toen hij zijn telefoon uit zijn broekzak viste. Stel je voor dat de spreuk er niet op stond? Of dat de foto onscherp was? Met een trillende vinger drukte hij op de laatst gemaakte foto. Ja! De foto was gemaakt! En de foto was scherp. Wat een geluk. Met zijn duim en wijsvinger maakte Bram de foto groter en toen las hij op de achterkant van de zeekaart:
‘Bij volle maan ligt het lot in uw hand, maak alles wat klein is weer gigant. Laat u door niemand hinderen,
want de aarde zal zinderen. Schreeuw uit volle borst drie keer de spreuk, en leidt nooit meer schipbreuk.’
Bram fluisterde zacht de toverspreuk:
‘Alohagranda, Alohagranda, Alohagranda.’
Bram had de smaak te pakken en oefende de hele busreis op de spreuk. Bijna vergat hij bij zijn huis uit te stappen. Dat zou een ramp zijn. Dan kwam hij vast veel te laat thuis en zouden papa en mama zich zorgen maken.
39
Het was bijna donker toen Bram zijn fiets in de schuur zette. ‘Hoi,’ riep Bram zo onopvallend mogelijk en hij wilde naar zijn kamer rennen. ‘Bram Keuntjes!’ schreeuwde papa. Bram bleef doodstil in de hal staan. ‘Kom onmiddellijk hier!’ riep mama. Als mama en papa zo spraken, dan waren ze echt boos. ‘Ga daar maar even zitten,’ zei papa. Bram ging op de stoel tegenover papa en mama zitten. Hij keek naar beneden en had zijn handen tussen zijn benen gestopt. ‘Waar was jij vanmiddag?’ vroeg papa.
‘Bij Jorik,’ loog Bram. ‘Dat is niet waar,’ zei mama. ‘Kijk me eens aan. Jorik belde vanmiddag. Hij vroeg of je kwam spelen. Je was dus helemaal niet bij Jorik.’ Bram kreeg een rood hoofd. ‘Waar was jij vanmiddag, Bram?’ vroeg papa nog een keer. ‘Eh, eh..., ik was in het bos. Bij de hut van Jorik en mij,’ sprak Bram zacht. ‘De hut?’ vroeg papa. ‘Ja, Jorik en ik hebben al een tijdje een hut in het bos. Daar heb ik aan gewerkt.’ Weer keek Bram naar beneden. ‘Maar waarom was Jorik er dan niet bij?’ vroeg papa. ‘Nou..., eh, ik wilde Jorik verrassen en heb wat dingen aan de hut opgeknapt.’ ‘Je weet wat je vader en ik vorige keer hebben gezegd hè?’ zei Brams moeder. ‘Nee, dat weet ik niet meer,’ antwoordde Bram. ‘De laatste keer dat je iets deed wat niet mocht, was toen je ‘s nachts achter de computer van papa kroop.’
Dat is waar, dacht Bram. Mama keek naar papa en toen weer naar Bram. ‘Dit weekend krijg je huisarrest,’ besloot mama. ‘Dan blijf je voor straf maar eens het hele weekend binnen,’ vulde papa aan. Néé, dacht Bram. Dat mag niet. Dat kan niet! Dan zou alles misschien te laat zijn. In het weekend is het volle maan en moet ik de kinderen groot maken! Wanneer hij dit weekend het huis niet uit zou kunnen, moest hij nog een maand wachten.
‘Alsjeblieft, papa en mama,’ smeekte Bram. ‘Mag ik niet het weekend daarna huisarrest krijgen? Ik wil in het weekend de hut aan Jorik laten zien en verder werken.’ ‘NEE!’ zeiden papa en mama bijna gelijk. ‘Je moet nu even voelen dat je hebt gelogen,’ zei mama. ‘En nu naar boven. We roepen je wel weer als we gaan eten.’
Die nacht kon Bram echt niet slapen. Hij had met Doris de inhoud van de envelop bekeken. Daarna had Bram het geld in de envelop gedaan. Morgen was het woensdag en ‘s middags zou Bram de envelop naar de boshut brengen. Bram kon alleen nog maar aan zijn huisarrest denken. Zondag zouden mama en papa de hele dag naar oma gaan, die ziek was. Die vreselijke ziekte waar Bram de naam Pluisje voor had bedacht, omdat hij dat veel minder erg vond klinken dan kanker. Zondag moest hij met Doris naar de hut om de toverspreuk onder de volle maan uit te spreken. Het kon Bram niets meer schelen dat hij huisarrest zou krijgen. Hij MOEST het huis uit sluipen. Desnoods zou hij een raam kapot maken om te ontsnappen.
40
‘Ga je mee de envelop naar de hut wegbrengen?’ vroeg Bram aan Doris. ‘Ik voel me niet zo lekker,’ zei Doris. ‘Ik ben een beetje misselijk.’ Doris mag niet verdwijnen, dacht Bram. Hij was de enige die de kinderen nog kon redden. Toen Bibbi en Joppe ziek werden, duurde het ongeveer drie dagen
voordat ze helemaal waren opgelost. Vandaag was het woensdag, vier dagen voor zondag, en Doris was nog helemaal gezond. Die gedachte maakte Bram blij. Snel sprong hij op zijn fiets en trapte zo hard als hij kon naar de boshut.
Nadat Bram de envelop met geld, kaartjes voor de boot en andere belangrijke informatie in de hut had verstopt, fietste hij snel terug. Het eerste wat hij thuis zou doen, was zijn koffer pakken. Beter iets te vroeg dan te laat, dacht Bram. Het duurde nog vier dagen voordat het zondag en volle maan was. ‘Hé, lieverd,’ zei mama toen ze Bram de keuken in zag komen. ‘Geef me eens een kus.’ Bram drukte snel een kusje op mama’s wang. ‘We houden van je, liefje,’ zei mama. ‘Ik ook van jullie,’ antwoordde Bram. ‘Kijk me eens aan,’ zei mama terwijl ze Bram over zijn haar aaide. ‘Je kunt alles aan ons vertellen, hè?’ ‘Ja, maar huisarrest vind ik gewoon niet leuk,’ mopperde Bram. Hij hoopte dat mama zou zeggen dat hij geen huisarrest meer hoefde. ‘Ja, maar je weet wat we hebben gezegd,’ begon mama. ‘Het hoort bij je opvoeding. Je moet even weten dat je niet mag liegen. En daarom heb je dit weekend huisarrest.’ ‘Ik ga naar mijn kamer,’ mopperde Bram en hij sloeg de deur hard dicht. ‘Niet met deuren gooien, Bram!’ riep Brams moeder hem achterna.
Bram haalde een oude koffer van zolder, sleepte deze naar zijn slaapkamer en deed zijn deur op slot. Hij haalde onderbroeken uit zijn kast, bolletjes sokken, broeken, een paar warme
truien en zijn knuffelbeer. Netjes legde hij alles in de koffer.
‘Bram,’ hoorde hij Doris zeggen. Bram keek verschrikt om naar Doris. ‘Ik nog steeds misselijk,’ zei Doris die onder het bed vandaan kwam. ‘Doris,’ riep Bram. ‘Je ziet helemaal wit!’ ‘Ja..., ik buikpijn,’ kermde Doris. Bram wist niet hoe snel hij bij Doris moest komen. ‘Je wordt toch niet ziek?’ vroeg Bram bezorgd. ‘Ik niet weten. Lijkt net mond niet praten kan.’ ‘Nee!’ gilde Bram. ‘Jij praat óók anders. Dat mag niet!’ ‘Kan niets aan doen,’ zei Doris zachtjes. ‘Het is pas woensdag,’ zei Bram. ‘Je mag nog niet oplossen. Dan kunnen we Joppe en Bibbi niet meer redden. Je weet toch nog wel dat er tenminste één van jullie over moet blijven.’ Bram kende de tekst uit 105 het boek inmiddels uit zijn hoofd en zei de tekst hardop:
‘De toverspreuk verliest voor altijd zijn kracht, als de laatste in levende, kleine piraat ook tot verdwijning is gebracht.’
‘Je moet slapen,’ zei Bram paniekerig. ‘Rust is belangrijk. En veel fruit. Dat zegt mijn moeder altijd. Ik breng je zo een paar stukjes sinaasappel.’ Doris schuifelde weer onder het bed. ‘Boks,’ zei Bram, en hij stak zijn vuist naar Doris uit. Het kleine mannetje draaide zich om en tikte zijn vuistje tegen de vuist van Bram aan.
‘Ik kom je zo een sinaasappeltje brengen en daarna moet je slapen,’ zei Bram streng.
41
De tijd kroop voorbij. Ondanks dat Bram goed voor Doris zorgde, werd Doris zwakker en zwakker. Hij kon bijna niet meer lopen. Bram had het bedje van Doris verplaatst onder zijn eigen bed, zodat hij Doris zondag makkelijk in zijn jaszak kon stoppen. Doris mocht van Bram niet meer uit bed en nog alleen maar in bed liggen. Rust was nu erg belangrijk. Dat spaarde krachten. Naast het bedje van Doris had Bram zijn koffer liggen. Alles zat erin. Naast de koffer lag een dikke winterjas, handschoenen, een wollen muts en een sjaal. Dat was nodig omdat het hard sneeuwde.
Zaterdagochtend dwarrelden er dikke sneeuwvlokken door de tuin. Ondanks zijn huisarrest was Bram naar buiten geslopen. Het hele huis sliep nog. Bram was dol op de winter. Hij stond in de winter vaak als eerste op en ging dan naar buiten om in de verse sneeuw te lopen. Dat knisperde zo lekker onder je schoenen. Alleen de kattenpootjes van Pietje, de kat van de buren, stonden in de sneeuw. Het zag er zo sprookjesachtig mooi uit met de dikke witte sneeuw op de takken van de dennenbomen. De takken bogen helemaal door. En kijk! Daar zat het dikke roodborstje met zijn ronde lijfje op het stokje van het vogelhuisje. Snel fladderde hij naar de vetbolletjes die Bram samen met papa in
de boom had gehangen.
Bram keek naar de hemel, deed zijn mond open en hapte zo veel mogelijk sneeuwvlokken op. Hij werd duizelig van al die sneeuwvlokjes. Soms probeerde hij een sneeuwvlokje te volgen, net zo lang totdat deze op de grond viel. Wat was de wereld toch groot, dacht Bram. Hij dacht na over zijn geheim waarvan niemand op deze grote wereld iets wist. Bram bleef naar de grote grijze lucht staren en sprak een wens uit:
‘Ik wens dat de kinderen over een paar dagen weer veilig bij hun ouders zijn.’
Twee seconden nadat Bram de wens had uitgesproken, ging zijn mobiele telefoon over. In het display van zijn telefoon zag hij ‘Rudolf’ staan. Bram vluchtte door de poort de tuin uit zodat niemand hem kon horen praten. ‘Rudolf!’ riep Bram. ‘Ik kom je succes wensen, lieve jongen,’ zei Rudolf. Bram werd meteen rustig van de kalme stem van Rudolf. ‘Maar.., Rudolf, uh, vertel,’ vroeg Bram. ‘Waar bent u? Hoe is het afgelopen?’ Rudolf vertelde dat hij maar een uurtje op het politiebureau was vastgehouden omdat er niets was gestolen. Hij had volgehouden dat hij tegen de glazen kast was gevallen, en dat het een ongelukje was geweest. Uiteindelijk had Rudolf voor de schrik van het museum nog een mooie bos bloemen gekregen. ‘Maar, lieve Bram,’ zei Rudolf. ‘Ik wens je succes. Als er wat is, bel me dan. Misschien kan ik op afstand iets doen.’ Bram moest slikken van de fijne woorden van Rudolf. ‘Dat is goed, Rudolf,’ fluisterde Bram. ‘Of zoals u altijd zegt: je moet verder denken in het leven, en verwacht altijd het onverwachte.’ ‘Neem de oplader van je telefoon mee,’ zei Rudolf. ‘Jeetje mineetje,’ zei Bram. ‘Dat is een goeie. Dat was ik vergeten.’ ‘Bel me maar als het allemaal gelukt is,’ zei Rudolf. ‘Succes.’ ‘Dank u wel, dat zal ik doen. Dag Rudolf.’
Door het telefoontje van Rudolf was Bram weer wakker geschud uit de witte sneeuwwereld. Snel deed hij zijn schoenen uit en liep naar zijn kamer om te kijken hoe het met Doris ging.
Doris lag nog diep te slapen. Zijn borstkas ging zacht op en neer. Plotsklaps maakte Doris twee gebalde vuistjes van zijn handen. Zijn ogen kneep hij hard dicht. Zo hard dat er twee tranen uitrolden. ‘Joppe, Bibbi,’ schreeuwde Doris in zijn slaap. ‘Mama, papa!’ Doris rolde van links naar rechts in zijn bedje. Met zijn benen trappelde hij de dekens van zich af. Muis Henk rende paniekerig onder het bed vandaan en bleef op veilige afstand angstig naar Doris kijken. Doris moet rustig worden, bedacht Bram zich. Hij had vast een nachtmerrie en praatte in zijn droom. Dit kostte Doris te veel kracht. Kracht die Doris morgen hard nodig had om mee naar de hut te gaan. Bram wreef met een puntje van zijn knuffel op het bezweette voorhoofd van Doris. ‘Stil maar, stil maar,’ fluisterde Bram. Doris werd direct rustig en opende zijn ogen. Vermoeid keek hij naar Bram. ‘Ik droom gehad hebben...,’ fluisterde Doris. ‘Over Joppe, Bibbi..., papa en mama. Droom dat iedereen weer bij elkaar was.’ Bram glimlachte naar Doris. ‘Het komt goed,’ zei Bram terwijl hij zacht met de punt van zijn knuffel door het haar van Doris aaide. ‘Je bent gekrompen,’ zei Bram. ‘Hou alsjeblieft nog even vol, lieve Doris.’ Doris knikte en sloot zijn ogen weer. ‘Morgenavond is het zondag,’ zei Bram. ‘Volle maan. Dan zijn papa en mama op ziekenbezoek bij oma en dan vluchten we het huis uit.’
‘Ik.., ik.., ik niet weet of ik dat nog kan,’ zuchtte Doris. Bram maakte zich enorme zorgen over Doris. Hij vroeg zich af of Doris morgennacht de reis naar de hut wel zou halen. Bij Joppe en Bibbi ging het op het laatst allemaal zo snel. Binnen een uur waren ze opgelost. ‘Ga maar slapen, Doris,’ zei Bram. ‘Spaar je krachten.’
42
Bram hoorde beneden de stemmen van zijn vader, moeder en zusje. Het was zondagavond en ze zouden binnen vijf minuten naar oma vertrekken. Bram herinnerde zich van de vorige keer dat ze minstens drie uur weg zouden blijven. Buiten werd het al schemerig en de volle maan stond al hoog aan de hemel.
‘Bram,’ riep de moeder van Bram. Bram deed zijn slaapkamerdeur open. ‘Wat is er?’ vroeg Bram. ‘In de koelkast staat spaghetti Bolognese. Je mag de spaghetti drie minuten in de magnetron opwarmen. Geen fornuis aan doen,’ sprak mama bezorgd. ‘Wij zijn om ongeveer negen uur weer thuis van oma.’ ‘Dat is goed,’ zei Bram. ‘Wel binnen blijven hè,’ zei mama. ‘Nog één nachtje en je huisarrest is voorbij.’ ‘Ja-haa!’ riep Bram boos terug. ‘Als er brand uitbreekt, willen we dat je het huis uit kunt. We laten dus een sleutel aan het haakje bij de achterdeur hangen,’ riep mama.
Dat is fijn, dacht Bram. Dan hoefde hij ook niet uit het raam te ontsnappen, maar kon hij er gewoon via de achterdeur uit. ‘We houden van je,’ riep papa. ‘Doeg,’ zei Bram.
Bram hoorde de voordeur dicht vallen en kwam gelijk in actie. Hij controleerde of alles in zijn koffer zat en dook toen onder het bed waar Henk op Doris paste. Voorzichtig trok hij het bedje van Doris onder zijn eigen bed vandaan en zette deze in het raam onder de maan. Doris opende zijn ogen. ‘Wat... mooie... maan,’ zuchtte Doris zacht. ‘Ja, mooi hè,’ zei Bram. ‘Wacht maar tot het straks echt donker is, dan is ie nog veel groter.’ Doris zei niets terug om krachten te sparen. ‘Over een half uur vertrekken we,’ zei Bram. ‘Ik neem mijn rugzak ook mee. Daar zitten de envelop en de toverspreuk in. En daar heb ik ook drie oude winterjassen en handschoenen voor jullie in gedaan. Voor als jullie weer groot zijn, en natuurlijk tegen de kou.’ Bram keek naar Doris die alweer in slaap was gevallen. Doris kon de laatste vierentwintig uur steeds minder goed praten. Misschien had hij vandaag maar drie zinnetjes gezegd. Het zou een wonder zijn als Doris de koude reis naar de hut zou overleven, bedacht Bram zich. Maar hij mocht de hoop niet opgeven.
Bram stond in de deuropening van zijn slaapkamer met in zijn hand de koffer en op zijn rug de rugzak. Hij had Doris met zijn bedje bovenop de rugzak gelegd. Ingeklemd tussen watjes en een kruik die hij had gevuld met warm water. In zijn broekzak bewaarde Bram zijn zaklamp.
Buiten vroor het tien graden. Bram had het neusje en de handjes van Doris ingevet met vaseline. Dat gaf extra bescherming tegen de koude wind. Was hij nog iets vergeten? Nee. Net toen Bram de deur achter zich dicht wilde trekken, roetsjte Henk over de grond en klampte zich vast aan de broek van Bram. Bram pakte Henk op en deed zijn rugzak voorzichtig open. Henk sprong van Brams hand in de rugzak. Hij drukte zijn dikke, warme lijf tegen het bedje van Doris aan. Een beetje extra warmte kan geen kwaad, dacht Bram.
Bram liep naar beneden en schreef een briefje voor zijn ouders:
Lieve papa en mama,
Schrik niet. Ik ben de komende dagen weg, maar ik kom echt weer terug. Het is een lang verhaal dat ik heb te vertellen. Maar geloof mij, ik doe echt geen rare dingen. Maken jullie je alsjeblieft geen zorgen.
Ik hou van jullie.
Bram xxx
Bram legde het briefje op het aanrecht, pakte de sleutel van de achterdeur en glipte het huis uit. Hij zette de koffer in de houten bak aan het stuur van zijn fiets en reed toen weg. Op weg naar Engeland.
43
Het ijs op de weg knetterde onder de banden van Brams fiets. De koude wind sloeg tegen zijn wangen aan. Ondanks de dikke handschoenen bleven Brams handen koud. Bram had de weg naar de hut al zo vaak afgelegd, maar nog nooit met een klein mannetje en een muis in een rugzak. En ook nog nooit in het donker. Bij nacht zag alles er toch anders uit.
Bram reed langs de rand van het bos waar geen verlichting meer was. Gelukkig gaf de volle maan veel licht waardoor de weg goed zichtbaar was. Bram kon zijn ogen niet van de maan afhouden. Hij was zo dik en rond. Er zaten allemaal grijze vlekjes op. Dat zijn vast kraters of zo, dacht Bram. Terwijl hij naar de maan keek, stuurde Bram door een bocht. Krrrrsssst! Hij gleed met zijn fiets onderuit en viel keihard op het ijs. Doris! dacht Bram. Als er maar niets met Doris aan de hand is. Bram voelde de pijn aan zijn been niet eens, maar dacht alleen aan Doris. Hij stond op, pakte de zaklamp, deed zijn rugzak af en knoopte de rugzak open. Het bedje van Doris lag ondersteboven en Henk was tijdens de val in het bed van Doris beland. Waar was Doris? dacht Bram. Er rolde een traan over Brams wang. Voorzichtig legde hij wat watjes opzij en zag toen Doris liggen.
Opgevouwen tussen een jas. Met een wit gezichtje en zijn ogen dicht. Hij was weer kleiner geworden. Voorzichtig pakte hij Doris op en legde hem terug in zijn bedje. Bram vroeg zich af of Doris nog leefde. Bram staarde naar het kleine ventje en wilde het liefst keihard huilen, als een weerwolf onder de fel schijnende maan.
‘Doris,’ fluisterde Bram. ‘Doris, lieve Doris, ben je er nog?’ Doris zei niets terug. Opeens herinnerde Bram zich dat er nog hoop was, zolang de laatste van de kinderen niet was opgelost. Bram wist niet hoe snel hij weer door moest fietsen. Hij was nog maar driehonderd meter van de boshut vandaan. Bram wierp zijn koffer van zijn fiets, liep de boshut in, stak razendsnel kaarsen aan en deed de rugzak af. Er was geen tijd te verliezen! Geen seconde. Bram maakte de rugzak open, pakte de toverspreuk en het bedje waar Doris in lag. Doris was nu zo klein als een muntstuk van tien eurocent. Nog even en hij zou oplossen in het niets. Met muis Henk achter zich aan rende Bram naar buiten. Bram zette het bedje met Doris in de sneeuw. Bram voelde het bloed in zijn oren suizen. Zijn hart bonkte zowat zijn borst uit. Met trillende handen vouwde hij het papiertje met de toverspreuk open. Snel keek hij naar de maan en toen weer naar Doris, die aan het oplossen was. Hij werd zichtbaar kleiner en kleiner. Henk rende zenuwachtig door de sneeuw. Het moest nu gebeuren. NU! Zo hard als hij kon schreeuwde Bram de spreuk door het bos:
‘Alohagranda, Alohagranda, Alohagranda!’
Er gebeurde niets. Nog een keer schreeuwde Bram de spreuk:
‘Alohagranda, Alohagranda, Alohagranda!’
Weer gebeurde er niets. Bram verloor alle hoop. Hij bleef de toverspreuk maar roepen, maar er gebeurde niets. Bram viel huilend, op zijn knieën voorover in de sneeuw en brulde het uit van verdriet. Alles was voor niets geweest. Alles! Bram snikte. Zijn warme tranen lieten de sneeuw smelten. Bram voelde niets meer. Geen kou en ook geen pijn aan zijn been. Hij voelde alleen een groot verdriet omdat alles mislukt was. Door het snikken heen, keek Bram naar de maan. De maan waar hij boos op was, en die hem had bedrogen. Zo voelde Bram het. Bram luisterde naar de stilte in het bos. De stilte waarin af en toe een snik van hem hoorbaar was.
Plotsklaps hoorde Bram zijn naam.
‘Bram...’
En nog een keer hoorde hij zijn naam. En nog een keer.
Drie verschillende stemmen riepen zijn naam. Bram keek op uit de sneeuw en kon zijn ogen niet geloven. Twintig meter voor hem stonden Bibbi, Joppe en Doris. Zo groot als hij ongeveer zelf was. In zomer-kleding. Bibbi rilde van de kou en wreef haar handen tussen haar dunne benen warm. ‘Ik heb het zo koud,’ riep ze. Bram sprong op en rende naar de kinderen. Op hetzelfde moment renden Bibbi, Joppe en Doris naar Bram toe. ‘Het is geluk, het is gelukt!’ gilde Bram blij. Hij spreidde zijn armen om zoveel mogelijk kinderen in zijn armen te sluiten. Met zijn vieren vielen ze in de sneeuw. Bram wist niet of hij nu moest huilen of lachen. Zo gelukkig was hij. Bram moest blozen toen Bibbi zijn hand vastpakte en hem zomaar een kusje gaf. ‘Dank je wel, lieve Bram,’ zei ze. ‘Dank je wel dat je ons gered hebt.’ Bram staarde verlegen naar de sneeuw en wist niet wat hij moest zeggen. Hij zag dat alle drie de kinderen door hun tranen naar hem glimlachten. ‘Eh, eh..., kom naar de hut,’ zei Bram. ‘Daar liggen warme winterjassen voor jullie.’
In de hut was het lekker warm. Muis Henk zat op zijn dikke billen te wachten. Hij dribbelde van opwinding rondjes, toen hij de kinderen zag binnenkomen.
‘Ik zal jullie vertellen wat we morgen en overmorgen gaan doen,’ zei Bram. De kinderen kropen warm tegen elkaar aan op de zelfgemaakte bank en luisterden goed wat Bram had te vertellen. Bram vertelde over de envelop met geld, over de kaartjes voor de boot naar Engeland, over Rudolf en het avontuur in het museum.
De kinderen luisterden met open monden en keken Bram met grote ogen aan. ‘Morgenvroeg om negen uur vertrekken we met de boot naar Engeland om jullie ouders te zoeken,’ zei Bram. Bibbi en Joppe gniffelden zenuwachtig naar elkaar en knepen van opwinding hard in elkaars handen. ‘We gaan nu in de hut slapen,’ zei Bram. ‘Jullie met zijn drieën hier op het matras op de grond en ik in mijn eigen bed.’
44
Brams ogen sprongen open toen de wekker ging. Hij wist direct wat er vandaag zou gebeuren. Hij en de kinderen zouden met de boot naar Engeland vertrekken! Hij keek naar de kinderen die nog sliepen. Ze lagen achter elkaar, met hun benen opgetrokken, net als lepeltjes in mama’s besteklade. Bibbi had haar duim in haar mond gestoken. Bram kon nog nauwelijks geloven dat het allemaal gelukt was. Snel stapte hij uit bed en schudde de kinderen zachtjes wakker. ‘Pssst...,’ fluisterde Bram. ‘Wakker worden...’ Bibbi wreef in haar ogen en sprong direct uit bed. ‘Vandaag gaan we naar papa en mama!’ riep ze, en ze maakte van blijdschap een dansje in de hut. Muis Henk rende om haar heen. Samen met Bibbi maakte hij zoveel lawaai dat Joppe en Doris ook wakker werden. Met zijn vieren verlieten ze de hut; lekker dik ingepakt met de winterjassen en handschoenen die Bram voor de kinderen had meegenomen. Muis Henk zat warm in de jaszak van Bibbi. Soms deed Bibbi haar handschoen even uit en hield ze haar vingers voor het snuitje van Henk. De lucht die Henk uitademde, voelde heerlijk warm. De snorharen van Henk kriebelden ook zo lekker tegen haar hand. Er kwamen dikke sneeuwvlokken uit de grijze lucht. Volgens Joppe was het wel tien graden onder nul. Doris had zelfs gehoord dat er een sneeuwstorm zou komen. Slecht weer dat vanuit Engeland naar Nederland kwam.
Bram wist precies waar ze op de bus moesten stappen, op weg naar het
treinstation. Met de trein zouden ze naar de veerboot vertrekken. Hoe dichter ze bij de boot kwamen, hoe spannender de kinderen het vonden. Bram en de kinderen moesten een uur van tevoren aanwezig zijn. Dat stond ook op het papier dat ze van Rudolf hadden mee gekregen.
45
Netjes op tijd stopten de kinderen bij een kantoortje dat bij de boot hoorde. Bram pakte de kaartjes en gaf deze aan een grote meneer met een pet op. Hij bekeek de kaartjes en zei: ‘Waar zijn jullie ouders?’ ‘We reizen zonder ouders,’ antwoordde Bram. ‘Dat mag niet, ventje,’ zei de meneer. ‘Jullie zijn minderjarig.’ ‘Wat is minderjarig?’ vroeg Bibbi. ‘Dan ben je nog niet groot genoeg om alleen te reizen,’ zei de man streng. Bram keek achterom, waar steeds meer mensen ongeduldig in de rij stonden. ‘Maar meneer…,’ zei Bram. Hij haalde het stuk papier van Rudolf uit de envelop en duwde deze onder de neus van de dikke man. ‘Kijk,’ zei Bram. ‘Hier staat dat wij toestemming hebben om zonder ouders te reizen.’ De meneer bekeek het formulier.
‘Jullie kunnen alleen zonder ouders reizen als er tenminste één volwassene bij is,’ bromde de meneer. Bram hoorde mensen ongeduldig in de rij achter zich zuchten. De boot zou over een half uur vertrekken en er moesten nog zoveel mensen mee. ‘Maar meneer, we moeten echt met de boot mee,’ smeekte Bibbi. ‘We willen naar onze ouders.’ ‘Sorry, kinderen, zonder een volwassen persoon komen jullie de boot niet op,’ antwoordde de man beslist. Plotseling klonk er een stem vanuit de rij met mensen: ‘Laat de kinderen door!’ De kinderen keken achterom, maar zagen niets.
‘Laat de kinderen door!’ klonk het weer. De stem kwam steeds dichterbij. ‘Rudolf!’ riep Bram hard. Bram rende tussen de mensen door naar Rudolf en omhelsde hem stevig. ‘Voorzichtig, voorzichtig,’ lachte Rudolf. ‘Ik ben niet meer zo jong.’ ‘Wat doet u hier?’ vroeg Bram. ‘Ik heb besloten dat ik met jullie mee ga. Ik kon jullie niet alleen laten gaan. Een beetje hulp van een oude man zoals ik kan best van pas komen.’ Rudolf knipoogde naar Bram. Hij tikte met zijn wandelstok tegen de benen van de mensen die direct voor Bram en Rudolf aan de kant sprongen. ‘Zo, laat de kinderen maar snel door,’ zei Rudolf streng tegen de man. ‘Ik ga met de kinderen mee.’ ‘Mag ik uw bootticket zien, meneer?’ vroeg de man.
‘Alstublieft,’ zei Rudolf en hij drukte het ticket in de hand van de man. ‘Gaan jullie de boot maar op,’ zei de man en hij ging met zijn dikke lichaam opzij. De kinderen gilden van opwinding en liepen de boot op. Op weg naar Engeland!
46
Wat was de boot groot, dacht Bram. Er konden zelfs auto’s op de boot. En als je naar de kapper wilde, kon dat ook. Er waren zelfs een restaurant en winkels op de boot. Rudolf zei dat de boot waar ze op zaten een ferry heet. En dat de slaapkamers op de boot ‘hutten’ heten. ‘Net als de hut van jullie in het bos,’ zei Rudolf. De kinderen vonden dat Rudolf zo gezellig kon vertellen. Hij vertelde over zijn over-over-over-groot ouders, de toververrekijker, storm op zee en over piraten. Ze konden zich met het uitzicht op de Noordzee goed voorstellen hoe het moest zijn geweest om op een piratenschip op zee te varen.
Doris had gelijk gekregen. Ze waren inderdaad in een sneeuwstorm terecht gekomen. Soms leek het of de boot zacht heen en weer schommelde. De lucht was donkergrijs en de zee leek wel zwart. Brrr, je zou toch een vis in het koude water zijn, dacht Bram. Nee, dan kon je beter lekker warm op de boot zitten, met een warme beker chocolademelk en slagroom. Bram nam een slok van zijn chocolademelk. Bibbi moest hard lachen om de witte slagroomsnor die Bram onder zijn neus had. Rudolf doopte zijn kin in de slagroom en keek de kinderen grappig aan.
‘U lijkt wel een geit met een witte sik,’ lachte Doris. De kinderen moesten zo hard lachen dat ze er pijn van in hun buik kregen. Bibbi zat tussen Joppe en Doris in op de bank van het restaurant. Ze hadden hun armen om haar heen geslagen. Bibbi was bang voor de storm en keek met angstige ogen naar de zee, die steeds hogere golven maakte. ‘Het komt best wel goed,’ troostte Doris. ‘Over vier uurtjes zijn we in Engeland. We zullen papa en mama snel zien.’ ‘Ik ben gewoon een beetje bang geworden van de piratenverhalen van Rudolf,’ zei Bibbi zacht. ‘Ik zie steeds een enge, zwarte piratenvlag met een doodshoofd voor me.’ ‘Dat hoeft niet,’ zei Rudolf. ‘Piraten bestaan helemaal niet in deze tijd.’ Nadat Rudolf dat had gezegd, sprong muis Henk uit de zak van Bibbi. Roetssssj... Binnen twee tellen zat hij op de schouder van Bibbi en drukte hij zijn neusje tegen Bibbi’s oor. ‘Aaah, wat schattig,’ riep Joppe. ‘Henk wil je troosten.’
‘Ik heb een idee,’ zei Rudolf, die met zijn wandelstok op de vloer tikte. ‘Als jullie nu eens de boot gaan bekijken. Gewoon een beetje over de boot lopen en kijken wat er allemaal te zien is.’ ‘Jaaaa,’ riepen de kinderen tegelijk. Vet!’ ‘Ik weet zeker dat Bibbi dan ook niet meer over die enge piraten hoeft na te denken,’ zei Rudolf. ‘Ik blijf hier zitten. Als jullie klaar zijn met rondkijken, komen jullie maar weer hier.’ En weg waren de kinderen.
47
De kinderen keken hun ogen uit. De boot was zo groot als een kleine stad. Je zou elkaar makkelijk kwijt kunnen raken. ‘Kijk,’ zei Bram, ‘er is zelfs een bioscoop op de boot.’ Stiekem keken ze door de deur de donkere bioscoop in waar een film draaide. ‘Hé,’ schreeuwde iemand. ‘Wat doen jullie daar?! Daar mogen jullie helemaal niet komen!’ De kinderen schrokken heel erg. Ze draaiden zich om en zagen een man met een witte pet, een witte blouse en een blauwe broek. Op zijn blouse zaten allemaal gouden knopen. Dat moest vast de kapitein zijn, dacht Bram. ‘Ha, ha, ha, jullie zijn geschrokken hè! Ik maakte maar een grapje hoor. Ik ben trouwens de kapitein van het schip.’ De kapitein stak zijn hand uit en gaf de kinderen een hand. De kinderen haalde opgelucht adem. ‘Willen jullie de brug zien?’ vroeg de kapitein. ‘Eh, eh..? Maar op zee zijn er toch helemaal geen bruggen?’ vroeg Bibbi verbaasd. ‘Ha, ha, ha,’ lachte de kapitein. ‘Zo’n brug waar jij aan denkt, bedoel ik niet. De brug die ik bedoel, heet ook wel een stuurkamer. Dat is de kamer waar het schip wordt bestuurd. Kom maar mee.’
Er brandden zoveel knopjes en er waren allemaal schuifjes die omhoog en omlaag konden.
‘Waar is het grote houten stuur?’ vroeg Doris. ‘Die is hier,’ zei de kapitein, en hij ging achter het grote stuurwiel staan. De kapitein vertelde over een radar en het kompas. En over de mensen die allemaal op een boot werken. Over de stuurman, de roerganger en over wat hij zelf allemaal op het schip deed. ‘Loop zo ook maar even naar de machinekamer,’ zei de kapitein. ‘Dat is de motor van de boot. Ze zeggen weleens dat de machinekamer het kloppend hart van de boot is en dat de stuurkamer de hersenen van de boot zijn.’ Bibbi begreep niet wat de kapitein bedoelde. Echt iets voor jongens, dacht ze. ‘En nu moet ik verder, kinderen,’ lachte de kapitein. Hij gaf alle vier de kinderen een hand en ging weer aan het werk.
‘Kom we gaan op zoek naar het hart van de boot,’ grapte Bram. ‘Ja, dat is de motor van de boot,’ zei Joppe. ‘Die is vast ergens waar de auto’s de boot op zijn gereden.’ ‘O ja, de auto’s op de boot. Die wil ik ook zien,’ riep Doris.
48
De kinderen vonden de boot een groot avontuur. Overal waar ze liepen, zagen ze wel iets interessants. Trapjes op, trapjes af. Bibbi was de enge piraten helemaal vergeten. ‘Daar!’ riep Bram. Hij wees op een bord waar Parking garage op stond. ‘Daar moeten de auto’s staan.’ Ze renden naar beneden en gooiden de deur van de parkeergarage open. ‘Wow,’ riep Bibbi, ‘wat veel auto’s.’ ‘Maar wat doet al dat water daar tussen de auto’s?’ vroeg Bram. ‘Ja, wat doet al dat water daar?’ vroeg Doris zich ook af. ‘Moet je kijken,’ riep Bram. ‘Het water stijgt heel snel.’ Bibbi kroop onder de arm van Bram. ‘Ik ben bang, jongens,’ zei Bibbi. ‘Bang dat we zinken. Het water staat even hoog als de wielen van de auto’s. Dat is toch niet normaal?’ ‘Kom mee!’ schreeuwde Bram. ‘Weg hier! Naar de kapitein!’ Zo snel als ze konden, renden ze de weg terug die ze eerder hadden gelopen. Trap op, trap af. Langs de bioscoop en door het restaurant.
Hijgend en met kloppend hart stormden ze de trap naar de stuurkamer op. Bram gooide de deur open. ‘Kapitein!’ schreeuwde hij. ‘We zinken!’ ‘Ha, ha, ha,’ lachte de kapitein. ‘Ik ben al dertig jaar kapitein, maar dat is nog nooit gebeurd.’ ‘Jawel, kapitein! De garage! De auto’s. De wielen. Die staan onder water,’ hijgde Bram. Zijn borstkas ging hard op en neer. De kapitein draaide zich om en keek naar allemaal lichtjes. Eén van de lichtjes was rood en knipperde fel. Het vrolijke gezicht van de kapitein veranderde in een ernstig gezicht. ‘De boegdeur staat open!’ schreeuwde de kapitein. De kapitein sprong op en drukte op een grote alarmbel. Daarna begon iedereen door elkaar te lopen en op knoppen te drukken. ‘Waarom gaat de boegdeur niet dicht?!’ brulde de kapitein. ‘Dat weet ik niet kapitein!’ schreeuwde de stuurman terug. ‘Er is vast storing.’ ‘Rustig,’ riep de kapitein. ‘We moeten rustig blijven. De mensen aan boord mogen het niet weten. Anders raken ze in paniek.’
‘Ik kan niet zwemmen,’ zei Bibbi met een klein stemmetje. ‘Ik wil naar Rudolf,’ zei Joppe. Vliegensvlug renden de kinderen weg. Onderweg naar het restaurant stopte Bram. ‘Hier,’ zei hij. ‘Trek alvast een zwemvest aan.’ Bram had onderweg naar de stuurkamer een paar grote bakken gezien waar oranje zwemvesten in lagen. Terwijl de kinderen naar het restaurant renden, hoorden ze door een speaker de stem van de kapitein:
‘Beste mensen, Hier spreekt uw kapitein. Wij hebben ernstige problemen met de boot. Wij vragen u rustig te blijven en een zwemvest aan te trekken. De bemanning van de boot zal reddingsboten klaarmaken. U kunt in deze reddingsboten stappen. Maar blijf vooral rustig. Wij doen er alles aan om iedereen te redden.’
‘Ik wil naar papa en mama!’ huilde Bibbi. ‘Laten we rustig blijven en Rudolf zoeken,’ zei Bram. De kinderen renden naar het restaurant, maar zagen dat Rudolf niet meer in het restaurant zat. Het enige wat ze zagen en hoorden waren schreeuwende mensen die paniekerig door elkaar liepen. De bemanning die op de boot werkte, riep dat de reddingsboten buiten klaargemaakt werden. Iedereen rende zo snel mogelijk naar buiten. ‘We moeten bij elkaar blijven,’ gilde Bram tegen de kinderen. ‘Hou elkaars handen vast.’ ‘De boot zinkt!’ huilde Doris. Bram keek naar buiten en zag dat de boot
langzaam in de donkere, woeste zee weg zonk. ‘Kom mee,’ riep Bram. ‘Naar buiten! We zijn nog niet te laat!’ Tussen alle grote mensen en kinderen door probeerden de kinderen bij elkaar te blijven. ‘De boot gaat helemaal schuin!’ gilde Joppe. Bram hield de hand van Bibbi vast. Overal zag Bram spullen van de boot naar een kant toe schuiven. Koffers, blikjes cola, jassen en kinderwagens. Het kostte hem veel moeite de hand van Bibbi vast te houden. ‘Hou vol Bibbi,’ schreeuwde Bram. ‘We moeten naar buiten!’ ‘Mijn hand doet zo’n pijn,’ huilde Bibbi.
Met veel moeite kwamen ze buiten. ‘Wat is het koud!’ riep Bibbi. Bram keek naar Bibbi. Haar rode haar wapperde in de storm. Haar gezicht was helemaal wit en over haar wangen stroomden tranen. ‘Hou me vast, Bibbi! Hou vol!’ Bram had aan zijn ene hand Bibbi vast en aan zijn andere hand Joppe. Doris hield de andere hand van Joppe vast. ‘Ik hou het niet vol, Bram,’ huilde Bibbi. ‘Ik ben niet sterk genoeg. De boot gaat te schuin voor mij.’ Plotseling schoof er met hoge snelheid een koffer over de boot. ‘Kijk uit, Bibbi!’ riep Bram. Maar het was al te laat. De koffer botste tegen Bibbi aan, waardoor ze Brams hand niet meer kon vasthouden. Bram zag hoe Bibbi over het dek van de boot tussen de andere mensen verdween. ‘Bibbi!’ schreeuwde hij. Bram voelde tranen achter zijn ogen branden.
‘Kom mee, Bram,’ riep Joppe. ‘We kunnen niet op Bibbi wachten.’ Joppe trok aan de hand van Bram. Hij kon niet anders dan met Joppe en Doris mee gaan.
Terwijl Bram in de reddingsboot stapte, kon hij alleen nog maar aan Bibbi denken. De kou en storm voelde hij niet eens meer. Langzaam zakte de reddingsboot met Bram, Joppe en Doris naar beneden, de zee in. Om zich heen zag hij andere reddingsboten en gillende mensen. Rustig voer de reddingsboot van de grote zinkende boot weg. Weg van de ramp. Weg van het gegil. Weg van Rudolf. Weg van Bibbi en Henk. Bram keek naar boven, naar de donkere lucht en wilde zijn verdriet wel uitschreeuwen. Maar zijn keel was droog en hij was te moe om te kunnen praten. In zee dobberden spullen van mensen. Soms werd er iemand uit het koude water op de reddingsboot gevist. Bram sloot zijn ogen, net als Joppe en Doris, die moe voor zich uit keken. Ze konden niets anders dan wachten op een reddingshelikopter of reddingsboot.
49
‘Getsie, een muis!’ Bram schrok in de reddingsboot op van een stem die hij vanuit zee hoorde. Nog geen tien meter verderop zag hij een andere reddingsboot. Op de boot stond een vrouw wild met haar handen te zwaaien. Bram ging rechtop zitten. ‘Gooi die muis overboord,’ gilde de vrouw. ‘Ik ben bang voor muizen!’ ‘Dat is mijn muis, mevrouw,’ hoorde Bram een meisjesstem roepen. Die stem herkende Bram meteen als de stem van Bibbi. ‘Bibbi!’ schreeuwde Bram. Bram stond op en sprong een paar keer in de lucht. ‘Bibbi, Bibbi!’ Bram zwaaide hard met zijn armen heen en weer. Joppe en Doris deden met Bram mee. Ze zwaaiden zo hard dat ze bijna overboord vielen.
‘Braaaam!’ gilde Bibbi terug. ‘Meneer, meneer,’ zei Joppe hijgend tegen de man die de reddingsboot bestuurde. ‘Kunnen we alstublieft even naar die reddingsboot varen. Mijn zusje zit daarop.’ ‘Natuurlijk,’ zei de man. Bibbi sprong plotseling van de ene op de andere reddingsboot. Zomaar in de armen van Bram. Bram voelde dat hij helemaal warm werd. Bibbi kroop met muis Henk in haar zak naast Joppe en Doris. De kinderen trilden van de kou. Bram ging tegenover de kinderen zitten. Alle drie de kinderen huilden zachtjes. Bram wilde flink zijn en niet huilen. Maar dat lukte niet. Snel poetste Bram met de punt van zijn jas een traan weg. Hij voelde het verdriet van de kinderen die hun ouders misten. Ze waren zo dicht bij Engeland geweest. Zo dicht bij hun papa en mama, dacht Bram. Wat hadden ze toch een pech. Misschien zouden de kinderen hun ouders wel nooit meer zien.
‘Kijk daar,’ riep een vrouw vanuit de boot. ‘Daar zwemt iemand in zee.’ De kinderen draaiden zich om. ‘Het zijn twee mensen!’ riep Bram. Misschien is het Rudolf wel, dacht Bram. De reddingsboot keerde om en voer langzaam naar de plek waar de twee mensen in het water lagen. Bibbi had veel medelijden met de twee mensen. Ze moesten het ijskoud hebben. Gelukkig kwam de boot steeds dichter bij de twee drenkelingen. Bram zag duidelijk dat er een man en vrouw in zee lagen.
Plotseling sprong Bibbi op. Haar ogen werden zo groot als knikkers en haar mond viel open. ‘Dat zijn, dat zijn...!?’ Bibbi kon niet uit haar woorden komen. Haar mond leek wel op slot te zitten. Ondertussen waren Joppe en Doris ook gaan staan.
‘DAT ZIJN PAPA EN MAMA!’ schreeuwde Joppe. Hij kon zijn ogen niet geloven. Maar de kinderen hadden gelijk.
Ze sprongen van blijdschap in de lucht, waardoor de boot wild heen en weer schommelde. ‘Zeg, doe eens rustig,’ mopperde een oude man. ‘Straks zinkt deze boot ook nog.’ ‘Ach, laat die kinderen toch, ouwe mopperaar,’ zei een vreemde vrouw van achteruit de boot. ‘U begrijpt toch wel dat de kinderen blij zijn dat ze hun ouders terugzien.’ De kinderen schreeuwden huilend naar hun ouders. Ze dansten van blijdschap. Nu zagen de ouders hun kinderen ook. Ze schreeuwden terug en sloegen van blijdschap met hun armen in het water. De moeder van de kinderen begon van geluk te huilen. ‘Bibbi, Doris, Joppe,’ gilde ze. ‘Zijn jullie het echt?!’ ‘Jaaaaa!’ schreeuwden de kinderen in koor.
Twee sterke mannen trokken de ouders aan boord. Joppe, Doris en Bibbi klauterden zo snel als ze konden over de houten banken en vlogen hun ouders in de armen. Secondenlang hielden ze elkaar vast. Ze huilden van geluk. ‘Het is een wonder,’ huilde de vader van de kinderen. ‘Het lijkt wel of ik droom. Hoe bestaat het? Hoe kan dit?’ ‘O, lieve papa en mama,’ zei Bibbi. ‘Dat is een lang verhaal, maar we wisten dat jullie in Engeland woonden. Daarom waren we op weg naar jullie.’ ‘Ongelooflijk!’ zei de vader van de kinderen. ‘Wij waren voor een familiebezoek bij tante Frida in Nederland en voeren terug naar Engeland.’ Daarom zaten ze op dezelfde boot, dacht Bram. De boot die van Nederland naar Engeland ging, bracht ook mensen terug naar Engeland. Op de grote boot zaten zoveel mensen dat ze de ouders van de kinderen helemaal niet hadden gezien. Één voor één knuffelden de kinderen hun ouders. Dat bleven ze doen totdat er een enorme hulpboot aan kwam varen.
50
Iedereen stapte aan boord van de hulpboot. Bram keek uit een raampje van de boot naar de grote zee. Straks zou hij vanaf zee Nederland zien. Het land waar zijn ouders en zusje woonden. Opeens werd Bram heel verdrietig. Hij miste zijn ouders heel erg en kon wel huilen. Papa en mama maakten zich vast heel veel zorgen over hem. Over Brams wang rolde een traan die op zijn broek viel.
Wat hield Bram eigenlijk veel van zijn papa en mama. Ze mopperden weleens op hem, maar eigenlijk waren ze zo lief. Papa en mama waren alleen maar bezorgd. Bram verlangde naar huis. Naar zondagmiddag, gezellig bij de open haard. Papa en mama dronken dan een glaasje wijn en er stonden chips en andere lekkere dingen op tafel. Hij verlangde naar zijn kamer, naar Jorik, zijn beste vriend. Naar hun hut in het bos. Bram verlangde zelfs naar school. Hij wilde zo snel mogelijk naar huis om zijn ouders en zusje te knuffelen.
Plotseling voelde Bram een hand op zijn schouder. Bram schrok, keek om en kon zijn ogen niet geloven. ‘Rudolf!’ riep Bram. Rudolf stond achter hem. Bram sprong op en omhelsde Rudolf wel een minuut lang. ‘U leeft dus nog,’ zei Bram. ‘Ja, ik heb het gered. Ik zat als een van de eerste mensen veilig in een reddingsboot. Maar ik heb me zorgen om jullie gemaakt,’ zei Rudolf ernstig. ‘En ik heb me zorgen om u gemaakt,’ zei Bram. ‘Ik ben zo blij dat ik u zie.’ Bram vertelde over het weerzien van de ouders met hun kinderen. Rudolf kon zijn oren niet geloven. ‘Het is een wonder,’ zei Rudolf steeds. ‘Het is een wonder. Dit heb ik nog nooit in mijn leven meegemaakt.’ Toen werd het stil. Rudolf legde zijn magere hand op Brams hoofd en aaide hem drie keer door zijn haar. ‘Jij bent de dapperste jongen die ik ken,’ zei Rudolf. ‘Jij verdient een beker voor de moedigste jongen op de wereld. Het is zo goed wat jij allemaal gedaan hebt. Als je in de tijd van Kapitein Hakenstijn had geleefd, was je de held van het
piratenschip geweest.’ Bram lachte verlegen en wist niet goed wat hij moest zeggen. ‘Kijk, hier heb ik een mobiele telefoon,’ zei Rudolf. ‘Die mocht ik van een van de matrozen hier op de boot lenen.’ ‘Mag ik mijn ouders bellen? Ik heb mijn telefoon verloren,’ zei Bram. ‘Daarvoor heb ik hem meegenomen,’ antwoordde Rudolf. ‘Bel je ouders maar snel, Bram. Ze maken zich vast zorgen.’ Bram belde naar huis en vertelde het hele verhaal. Van de kinderen, de boottocht, van Rudolf en het terugzien van hun ouders. Brams moeder begon te huilen en zei: ‘We zijn zo blij dat we je stem weer horen, lieverd. We hebben ons vreselijke zorgen gemaakt.’ ‘Sorry,’ zei Bram. ‘Je hoeft geen sorry te zeggen, lieverd. We zijn trots op wat je allemaal hebt gedaan. Straks willen we alles horen. We rijden nu naar de haven en halen je op.’ ‘Ik heb jullie ook erg gemist,’ zei Bram. ‘Moeten we nog iets meenemen, schat?’ vroeg Brams moeder. ‘Ja, een warme trui en mijn lievelingschips.’ ‘We nemen twee grote zakken chips voor je mee. En je krijgt alvast een dikke kus van je vader.’
51
Het werd zomer. Buiten rook het zo lekker naar bloemen en vers gemaaid gras.
De bomen waren groen en elke dag kwetterden de vogels Bram uit zijn bed wakker. Bibbi, Doris en Joppe waren met hun ouders in Nederland komen wonen. In hetzelfde dorpje als Bram. De ouders van de kinderen en Brams ouders waren goede vrienden geworden. En de kinderen waren nog meer met elkaar bevriend geraakt. Als het even kon, gingen ze met z’n allen naar de hut. Daar bouwden ze verder aan de hut, maakten ze een pijl en boog van takken en ontdekten ze steeds nieuwe dieren. Soms zaten ze uren in de hut te praten.
Op een woensdagmiddag waren Bibbi en Bram samen in de boshut. Ze hadden bosbessen geplukt en verdeelden de bessen in de hut. Bram en Bibbi wilden hun ouders ermee verrassen. Bibbi vond de bessen zo lekker op roomijs. ‘Vooral als de bessen warm zijn,’ zei Bibbi. ‘Dan smelten ze zo lekker op het ijs.’ Terwijl ze de bessen verdeelden, vroeg Bibbi aan Bram: ‘Bram, mag ik je wat vragen?’ ‘Tuurlijk,’ zei Bram. Bibbi keek verlegen naar de bessen op de grond. ‘Ik weet niet zo goed hoe ik het moet vragen,’ zei ze zacht. ‘Je weet toch dat je me alles kunt vragen, gekkie,’ zei Bram. ‘Wil je...’ Bibbi stotterde. ‘Wil je..., wil je verkering met mij?’ Muis Henk liep zenuwachtig cirkeltjes over de houten vloer. Bram voelde dat hij een rood hoofd kreeg en keek verlegen naar de grond. Hij wilde al heel lang verkering met Bibbi, maar was al die tijd te verlegen geweest om het haar te vragen. Bibbi keek Bram aan met haar diepbruine ogen. Haar gezichtje smeekte om een antwoord.
‘Ja,’ zei Bram verlegen. ‘Dat wil ik. Heel graag.’ Henk ging rechtop zitten en piepte zo hard dat Brams oren er pijn van deden.
Vanaf dat moment waren Bram en Bibbi vriendje en vriendinnetje, en de hele school wist het. Toen Jorik een keer alleen met Bram in de hut zat spraken ze over Bibbi. ‘Ik zou ook best een vriendinnetje zoals Bibbi willen hebben,’ zei Jorik. Bram glimlachte naar Jorik. ‘Dat komt vast wel een keer,’ zei Bram. ‘Onthoud één ding goed,’ zei Bram. Jorik keek met grote ogen naar Bram. ‘Wat moet ik onthouden?’ vroeg Jorik. ‘Als je ooit bang bent dat er iets onder je bed zit...,’ begon Bram, ‘wees dan niet bang, maar kijk gewoon onder je bed. Want misschien woont er onder je bed wel een leuk vriendje of vriendinnetje...’
Over de auteur
Jurriaan Haag is vader van drie kinderen. Hij vertelde ze regelmatig verhalen voor ze gingen slapen. Op een dag ontdekte hij dat zijn kinderen dachten dat er een eng monster onder hun bed zat. Dat was wat ze tegenhield om naar bed te gaan. Hij bedacht een verhaal en zijn kinderen reageerden enthousiast.
Nu heeft hij het verhaal opgeschreven. Daarmee toont hij voor eens en altijd dat er geen enge beesten of monsters onder een bed leven. Een prachtig en avontuurlijk verhaal voor kinderen van 6 jaar, maar enthousiast ontvangen door ouderen die het lazen.
In het dagelijks leven werkt Jurriaan Haag als vormgever en conceptueel denker. Hij maakte zelf de illustraties bij het verhaal.
We kunnen ons voorstellen dat het leuk is bij het (voor)lezen de afbeeldingen bij de hand te hebben. Je kunt daartoe een PDF en met de afbeeldingen uit dit boek. Deze kunnen dan op een eigen printer worden afgedrukt in A4 formaat.
De -link op de site van de uitgever: Bram-en-de-tekeningen.pdf
Hoe de PDF hangt af van de gebruikte e-reader. In enkele gevallen moet een webbrowser worden geopend en gaat de PDf direct naar de map. Het kan ook zijn dat direct in de e-reader opent of op een andere wijze kan worden binnengehaald. We gaan ervan uit dat de lezer bekend is de gangbare werkwijze binnen het gebruikte systeem.